door Loek Meijer
Het dubbelbovenhuis was al lang veel te klein voor het gezin, maar nu ík weer thuis zou komen moest er wel een groter huis worden geregeld. Wie daarvoor aan welke touwtjes hebben getrokken weet ik niet. Feit is dat de verhuizing op tijd kon plaatsvinden, een maand voordat ik het blindeninstituut voorgoed zou verlaten.
Ik was nog net met Paasvakantie thuis toen mijn ouders de sleutels kregen. Het was niet mijn vader die mij het nieuwe huis toonde. We hadden er samen heen kunnen fietsen. We fietsten geregeld samen, mijn vaders rechterhand op mijn linkerschouder. Het was Evert die mij achter op zijn solex door de vroege voorjaarsavond naar het nieuwe huis reed. In plaats van een woonkamer en drie slaapkamers waren er voor het gezin met negen kinderen twee kamers en suite, met een ruime tussenkamer, en zes slaapkamers.
Evert was een kantoorbediende die in zijn vrijetijd een knutselclubje had, onderdeel van parochiale activiteiten. Onder een vakantie was ik een keer met een broer mee naar een clubmiddag gegaan. Hierdoor was een vriendschappelijk contact ontstaan.
Ons nieuw huis lag aan een smalle straat, maar waar het huis stond had aan de overkant de bebouwing plaats overgelaten voor een flink parkeerterrein. Evert vertelde me dit toen ik me erover verbaasde dat ik wat zonnewarmte opving terwijl ik onder het naar boven geschoven raam door over de stoffige vensterbank heengebogen hing. Ik bevond me op de eerste verdieping aan de voorzijde van het huis in de kamer die de mijne zou worden. In plaats van een chambrette van nog geen 2 bij 2 (zeg maar gewoon: cel) waar ik overdag niets te zoeken had, zou ik een kamer van ruim 3 bij 3 hebben waarin ik mijn huiswerk zou maken, bezoek zou ontvangen en zou slapen. Ik zou terug in het gezin zijn en ik zou bij vrienden van school op bezoek kunnen gaan. Ik zou met ze uit kunnen gaan, bedacht ik, vaag, want wat dat zou inhouden kon ik me niet voorstellen. Mijn verwachtingen jubelden mee met de merels die de voorbije dag prezen (of zomaar deden wat ze niet laten konden).
Traag reed er een bus voor het huis langs, op weg naar het keerpunt van de streekbussen. Ik voelde het huis schudden. 'Het is een oud huis,' merkte Evert op; hij had de beweging kennelijk ook gevoeld.
Er moest behangen worden en geschilderd, voegde hij aan de omschrijving van de staat van het huis toe, toen ik binnen mijn handen langs de muren liet gaan. Als zijn rug het toeliet, zou hij helpen. (Hij droeg een corset omdat er in zijn rug iets niet goed zat.)
Na de kennismaking met mijn toekomstige kamer heb ik met Evert alleen nog een indruk willen krijgen van de benedenverdieping. Ik had het gevoel dat mijn vader mij het hele huis behoorde te laten zien, later, trots, als ik voorgoed thuis zou komen.
Ik had naar het gezinsleven verlangd. Als zevenjarige had ik dit verlaten; als zestienjarige zou ik er weer deel van gaan uitmaken. Ik werd echter een kamerbewoner. Alleen als ik het zat was om met de radio aan huiswerk te zitten maken of te lezen, zocht ik de woonkamer op. In een nonnenklooster had Evert een pianola voor mij gebietst. Die stond in de tussenkamer. Ik probeerde de paar muziekstukken bij te houden waarmee ik het instituut had verlaten. Verder probeerde ik na te spelen wat ik mooi vond. Bij mij klonk het altijd lelijk. Wat me daarna overbleef te doen was kaarten. Eenendertigen, klaver- en kruisjassen, harten jagen, pesten. Ik begon er uit verveling mee, maar eenmaal bezig kon ik een geestdriftig speler zijn.
Ik begon in de derde klas van de hbs. Als instromer vanuit de mulo was ik gemiddeld twee jaar ouder dan de meeste van mijn klasgenoten. Ik zou met meerderen van hen op goede voet komen te staan.
Al heel gauw na mijn komst op school had ik tijdens de pauzes vast gezelschap. Ton, heette hij. Dit bleef zelfs zo toen wij vanaf de vierde niet meer in dezelfde klas zaten. (Ton had voor de B-richting gekozen, ik moest wegens het ontbreken van enig wiskundig inzicht de A-richting volgen.) Hij was degene die mij met het gebruik kennis liet maken dat mensen elkaar in de nacht van de jaarwisseling opbelden. Ik heb dat als een bijzonder positief signaal ervaren. In de drie jaren dat wij het schoolleven deelden is hij dat blijven doen. Hij is ook een paar keer bij mij op bezoek geweest. Dan dronken we beneden thee voordat we naar mijn kamer gingen. Mijn moeder was erg op hem gesteld. Ik denk dat daarbij meespeelde dat ze wist hoe belangrijk het voor mij was dat ik een vriend op school had.
Wat ik het allerliefst had gewild gebeurde echter niet: Bij hem op bezoek gaan. Er is een afspraak in de maak geweest, dat wel, maar die is nooit geconcretiseerd, ik geloof door ziekte van zijn moeder.
Ton was via de verkenners bevriend met ene Jan. Jan had een blinde vader. Dit heeft het voor Ton wellicht gemakkelijk gemaakt met mij contact te leggen.
Er zijn voordat ik in de vijfde zat nog een paar andere jongens bij mij over de vloer geweest, maar ook bij hen ben ik niet thuis geweest.
Aan het begin van het schooljaar was er een gezamenlijke Eucharistieviering voor de hele school. Die werd in de parochiekerk achter ons huis gehouden. In een belendende zaal waren lijsten te bekijken waarop de indeling van de klassen was aangegeven. Aan het begin van het vierde jaar liet ik mij voorlezen wie mijn klasgenoten zouden worden. Daar was ene Rinus bij. Die moest uit een parallelklas afkomstig zijn, want hij was nieuw voor mij. Ik hoorde wel meer namen die mij niets zeiden, maar juist bij het horen van Rinus' volledige naam dacht ik: Met hem raak ik bevriend.
Het heeft meer dan een half jaar geduurd, maar inderdaad, we zijn bevriend geraakt en hij was het die mij uitnodigde bij hem thuis op bezoek te komen. Het is niet bij één uitnodiging gebleven. De vriendschap heeft zich tot ver na het eindexamen voortgezet.
Op het schoolplein en in de klas hoorde ik over uitgaan praten. Ton deed daar niet aan mee; waarschijnlijk ging hij niet uit. Gingen ze naar dancings of waren het gewoon cafés? Er kwamen meisjes; dat was het enige dat ik zeker wist. Waarom heb ik niet rechtstreeks aan iemand gevraagd of hij me wilde meenemen? Ik denk dat ik vermoedde dat ik een blok aan het been zou zijn, want waarom zouden ze me anders niet hebben uitgenodigd?
Het was overigens niet zo dat ik geheel op thuis was aangewezen. Evert had mij geïntroduceerd in de Kolpingsfamilie. Dit was een rond 1850 door een Duitse priester opgerichte organisatie, bedoeld om het geestelijk leven van de arbeidersklasse op te krikken. Het bijzondere van deze Roomse organisatie was dat de samenstelling van de leden gemengd was. Tijdens de soosachtige avonden ontmoette ik er zowel jongens als meisjes, zowel mannen als vrouwen. Af en toe werd er een dansavond georganiseerd. Dat waren feestavonden van bescheiden omvang, maar voor een jongen als ik, die na de kleuterschool nooit in een gemengde klas had gezeten, vormden ze een goede gelegenheid voor mijn eerste flirtervaringen in de omgang met meisjes.
Het kwam misschien door de beslotenheid van deze avonden dat ze bij mij niet het ongericht fantaseren over uitgaan doofden. De mensen van de Kolpingsfamilie kende ik. Ik had ergens willen binnenkomen waar veel mensen waren; waar zoveel meisjes waren, dat het wel heel gek moest lopen als er niet eentje bij zou zijn met wie ik al dansend vleugjes van erotisch genot gewaar zou worden.
Dit fantaseren werd geregeld gevoed. Dit kwam doordat er schuin tegenover ons huis in een zaaltje op de eerste verdieping dansavonden met levende muziek werden gehouden. Het waren hoogstwaarschijnlijk besloten avonden; in die zin voldeden ze niet aan mijn ideeën over uitgaan. Wat ze wel gemeen hadden was het gevoel dat ze onbereikbaar waren voor mij; het was namelijk uitgesloten dat ik daar zou aanbellen om te vragen of ik binnen mocht komen.
Het waren anderen die aanbelden. De ene keer werd er meteen aan een touw getrokken om de deur te ontsluiten; een andere keer hoorde ik dat er een raam omhoog werd geschoven en er eerst gekeken werd wie er voor de deur stond.
Stommelend hoorde ik de gelukkigen naar boven lopen. Soms werden ze met gejuich ontvangen.
's Winters bleven de ramen dicht. 's Zomers gingen ze geregeld open om even wat frisse lucht toe te laten. De band hield dan pauze. Vrolijke stemmen van jongens en meisjes lieten mij weten wat ik miste.
De muziek die werd gespeeld vond ik slechts mooi door de koppeling die ik legde met de door mij veronderstelde sfeer van erotisch aftasten. Van teksten had ik weinig benul. Ik kwam niet verder dan: 'I wanna hold your hand' en 'I can't get no satisfaction', nummers die in die tijd hits waren. Maar dit waren voor mij niet de toppers. Mijn smachtende aanwezigheid aan mijn kant van de straat kreeg klank in de ruimte waar ik afwezig was en zo graag wilde zijn in het lied: 'Wooly Bully, wooly bully'. Waar het lied over ging wist ik niet. Wat voor mij gold was de rijmregel die in die tijd opgeld deed. We zongen: 'Woele boele, lekker voele'. Daar kon ik me veel bij voorstellen.
Het andere lied dat met die avonden is verbonden is een kinderliedje, een kinderliedje dat ik tot voor kort trouwens alleen maar van die dansavonden kende en dat ik in het geheel niet als kinderliedje beschouwde. Alle avonden die ik op afstand meemaakte sloten af met: 'Kleertjes uit, pyjamaatjes aan, het is weer tijd om naar bed toe te gaan'. Eerlijkheidshalve moet ik zeggen dat ik dacht dat ze zongen: 'om naar huis toe te gaan'. Misschien was het daardoor dat ik er geen kinderliedje in hoorde.
Het dagdromen over opwindende dansavonden duurde voort tot de eindexamenfeesten. In zekere zin waren ook dat besloten feesten. Ik ontmoetten er echter wel nieuwe mensen. Eindelijk kreeg ik het gevoel dat ik niet kansloos was. Ik heb er erg van genoten.
Het kan zijn dat deze ervaring ervoor heeft gezorgd dat ik ben opgehouden met dagdromen over het bezoeken van een dancing. Een dergelijke gelegenheid heb ik nooit betreden.
(Nijkerk, 15 februari 2019)
***
terug naar de beginpagina van teksten van Loek Meijer
terug naar de beginpagina van de website