Ik was met enige andere passagiers uit de trein gestapt. Bij de in- en uitcheckpaal hield ik mijn ov-chipkaart voor de lezer. Ik kreeg het viertonig signaal te horen dat betekent dat het afmelden niet is gelukt. In de regel trek ik in zo'n geval mijn kaart terug om hem daarna opnieuw voor de lezer te houden. Deze keer deed ik dit niet, omdat ik wilde weten of de lezer de afmelding alsnog zou regelen als ik de kaart op de gekozen plaats hield. Er stonden wel een paar mensen te wachten, maar daar wilde ik me niet door laten opjagen. In eerste instantie gebeurde er niets. Toen werd mijn hand met kaart zachtjes beetgepakt, van de lezer weggehaald (een paar centimeter maar) en toen opnieuw naar de lezer toegebracht. Het uitchecken lukte toen wel. Het wegnemen van de kaart was dus nodig. Ik zei: 'Hartelijk dank.' 'Alsjeblieft,' was de reactie. Een meisje van een jaar of veertien, schatte ik. Wat gegniffel van leeftijdgenoten van haar, eveneens wachtend op hun beurt.
Had ze niet zo gauw woorden kunnen vinden om mij aan te raden de kaart even weg te halen of was het meisje een vertegenwoordigster van de soort geen woorden maar daden?
Ik vind een dergelijke vorm van non-verbale communicatie in het algemeen niet storend. Ze valt me nogal eens ten deel als er hulp wordt geboden bij het instappen in trein, tram of bus. Ikzelf beperk me bij die gelegenheden bij voorkeur niet tot een non-verbaal bedankje, een poging tot dankbaar glimlachen bijvoorbeeld. Ik gebruik er woorden bij om de ander ertoe te brengen ook zijn of haar stem te gebruiken. Met die stem wil ik het beeld aanvullen dat ik vorm op basis van de klank van de voetstappen, de eventuele geur van lichaam of reukwater en de wijze waarop ik word beetgepakt of geduwd en - in het sporadische geval dat ik in T-shirt loop - de temperatuur en de textuur van de hand die mijn huid aanraakt. Die stem kan het in de gauwigheid opgebouwde beeld overigens volslagen verstoren.
Bij deze uitcheckhulp betrapte ik me op de gedachte dat het feit dat het meisje mijn hand had willen aanraken iets positiefs over mijzelf zei: Zij vond mij kennelijk niet een vieze oude man. Een belachelijke gedachte, realiseerde ik me een paar minuten later. Als ik behept zou zijn geweest met smetvrees of iets dat erop lijkt, dan was die gedachte nog wel te rechtvaardigen geweest, maar dat is niet het geval, althans niet in buitengewone proportie. Er viel op dat vlak dus niets te projecteren. Wat er wel aan de hand was was dit: Dat meisje pakte gewoon spontaan, zonder aanzien des persoons, mijn hand beet, met geen andere gedachte dan dat haar inmenging de blokkade in het uitcheckproces zou opheffen. Aan die zakelijke handeling verbond ik een niet door haar bedoelde betekenis door er iets persoonlijks van te maken: Een jongemeisjeshand die beschroomd een oudemannenhand aanraakt. Het was dus weer tijd om mezelf uit te lachen.
Dit voorkwam echter niet dat ik verderop bij een supermarkt de wens gewaarwerd dat dat meisje toevallig in die supermarkt wat te snoepen wilde kopen en, mij tegen het lijf lopend, zou zeggen: 'Hee, daar kom ik u alweer tegen!'
Het komt niet vaak voor dat ik zonder hond op stap ga. Toen ik in Scheveningen een tentoonstelling van beeldende kunst wilde bezoeken, leek het mij echter wenselijk mijn handen vrij te hebben. Ik had daarom met een vriendin afgesproken dat ze mij zou begeleiden. In Utrecht zou ze mij opwachten. Astrid zou me in Nijkerk op de trein zetten.
Terwijl we op de trein stonden te wachten, kwam Astrid aan de praat met een Chinese vrouw. (Later zou ik horen dat de Chinese daartoe het initiatief had genomen door naar haar te glimlachen. Waarschijnlijk was ze van de bediening van het Chinees restaurant waar we weleens kwamen.) Nadat Astrid had verteld dat ik naar Utrecht ging en dat zij niet met mij zou meereizen, bood de Chinese dame aan mij naar een zitplaats te zullen brengen en mij in Utrecht te helpen bij het uitstappen. Ik denk dat gebarentaal hier de uitgesproken teksten heeft toegelicht. Het waren geen diensten waarom ik zou hebben gevraagd, maar ik verzette me er niet tegen; ik was wel benieuwd naar het contact met de Chinese, hoewel ik tegelijkertijd het gevaar zag dat we, als we op één bank terecht zouden komen, te kampen zouden krijgen met tot mislukken gedoemde beleefde pogingen om enige informatie uit te wisselen. Toen de trein binnengereden was, liep Astrid met mij naar een geopende deur. Op eigen kracht kwam ik op het balkon. Daar werd ik door een voorzichtige hand aan mijn arm lichtjes de richting in geduwd die ikzelf al doelbewust had gekozen, op weg naar de afdalende trap. In het gangpad liep iemand voor me uit die vóór mij was ingestapt. Op de gok vond ik een bank met twee lege zitplaatsen. Dat meende ik met mijn stok te voelen, maar ik vroeg het voor de vorm ook nog maar, in het wilde weg, maar de Chinese begeleidster kon het als een vraag aan haar opvatten. Dit deed ze. 'Kan zitten', zei ze met een ondersteunende lichte druk van haar hand op mijn arm. Ik schoof door naar het raam, in de verwachting dat ze naast mij kwam zitten. De plaats bleef leeg tot aan Utrecht. Daar ben ik zelfstandig en zonder ondersteunend gebaar van wie dan ook uitgestapt. Met de vriendin die mij opwachtte kon ik gelukkig in dezelfde taal communiceren.
Bij de school waar ik doorgaans alleen kinderen uit de lagere groepen hoor, kwam ik vanmorgen, doordat ik verlaat was, bij kinderen terecht die ongetwijfeld tot de zevende of achtste groep behoorden. Eén van hen begon meteen te gillen: 'Uit de weg! Opzij!' Ik liep vervolgens tussen twee hagen zwijgende kinderen door, in het prettige besef dat het nog niet zo slecht gesteld was met de jeugd. Aan mijn rechterhand hoorde ik een tiener als in een terzijde zeggen, eerder verontwaardigd ten opzichte van het gillende meisje dan verontschuldigend aan mijn adres: 'We waren al aan de kant.' Ik vergat de initiatiefneemster te bedanken, misschien door de schijnbaar eerbiedige stilte die mij ten deel viel. Het kan ook zijn dat dat kwam door mijn verbazing over het feit dat ik door een wolkje sigarettenrook liep. Toen ikzelf als tiener met roken begon, deed ik het ten minste nog stiekem, wat overigens niet kon voorkómen dat de blinde frater Rudolf het aan mijn kleren rook.
Als ik mijn avondwandeling rond half negen maakte, werd ik geregeld begroet met een 'Hoi, meneer'. Het was geen meisje, vermoedde ik, maar een jongen van een jaar of elf, later twaalf, dertien. Hij kwam mij rammelend tegemoet gefietst. Zijn groet was een mooi moment, zoiets als een roep of liedje van een vogel, wat mij betreft altijd welkom.
Er kwam een dag waarop ik me ervan bewust werd dat ik de jongen al een tijd niet had gehoord. Hij kon verhuisd zijn of andere bezigheden hebben gekregen, bedacht ik. Later besefte ik dat een jongen van dertien bij een blinde vrijwel altijd uit beeld verdwijnt wanneer hij hem niet dikwijls en van nabij meemaakt: de kinderstem maakt plaats voor een mannenstem. Voor een blinde is het: stem weg, jongen weg. Gelukkig voltrekt de stemverandering zich bij meisjes geleidelijker en minder ingrijpend. Pas op latere leeftijd loopt de vrouw het gevaar voor de blinde onherkenbaar te worden.
Astrid en ik moesten in Amsterdam zijn. Ons uitgestelde tweede kopje koffie gingen we in een zaakje op de Nieuwezijds Voorburgwal drinken. De zon was net doorgebroken, de serveerster was bezig met het gebruiksklaar maken van het terrasmeubilair.
We namen tegenover elkaar plaats aan de picknicktafel. Terwijl onze bestelling werd behandeld, nam achter mijn rug de volgende gast plaats. Hij leek een goede bekende van de serveerster te zijn; ik hoorde haar bewonderend zeggen dat ze vond dat hij er mooi uitzag. Terwijl wij het biologisch dynamische gebak eer bewezen, hoorde ik achter mij een vrouw aanschuiven. Zo te horen was zij een stuk jonger dan hij. Zwijgend gebak etend en koffie drinkend ving ik zoveel flarden van het achter mijn rug gevoerde gesprek op, dat ik eruit kon opmaken dat de man zich als therapeut verdienstelijk maakte en dat de vrouw bij hem in behandeling was geweest of dat nog was en dat zij ook andere cliënten van hem kende. De aard van de behandelde problematiek bleef voor mij helaas verborgen, evenals de behandelwijze. Misschien was ik erachter gekomen als we nog een kop koffie hadden besteld, maar het tijdverlies dat daarvan het gevolg zou zijn geweest, had ik er niet voor over. Thuis wachtten twee honden op ons.
We verwijderden ons richting Rozengracht. Ik vroeg Astrid of zij had begrepen wat voor problemen de man achter mij probeerde op te lossen. 'Misschien zijn eigen,' zei ze met een lachje. 'Wat bedoel je?' 'Hij zag eruit als een vrouw. Ik heb mijn ogen uitgekeken.'
Ik ben echt niet altijd vlug van begrip, maar deze keer combineerde ik meteen Astrids opmerking met de bewonderende uitroep van de serveerster. Die uitroep had trouwens ook maar de enige aanwijzing voor mij kunnen zijn, want de man - pardon, de vrouw - had ik geen moeite horen doen om met zijn/haar stem of spraak een vrouwelijke - dus verwijfde - indruk te maken. De man had een mooie bariton gehad. Voor de vrouw voldeed de bariton in mijn oren niet zo goed.
Wat we niet zeker wisten was of we met een transseksueel of met een travestiet te doen hadden. In geen van beide gevallen zou een 'Prettige dag, meneer' passend geweest zijn. Om zo'n misser te vermijden, spreek ik veiligheidshalve al jaren niet meer met twee woorden.
Om nog even terug te komen op de problemen waarop Astrid doelde: Haar verwijzing ernaar was ongetwijfeld slechts een opstapje voor haar informatie over het uiterlijk van de persoon in kwestie, want het kon ook haar niet zijn ontgaan dat deze voldoende zelfbewust overkwam om in staat geacht te kunnen worden mensen met psychische problemen te helpen. Zijn problemen waren waarschijnlijk verleden tijd.
- - -
Deze notities zijn gepubliceerd in Pointe, aflevering oktober 2017
***
terug naar de beginpagina van teksten van Loek Meijer
terug naar de beginpagina van de website