door Loek Meijer
Stijn behoort niet tot de ambtenaren die iets chagrijnigs over zich krijgen, wanneer Christelijke of andere feestdagen het normale werkpatroon doorbreken. Voor hem zijn feestdagen welkome vrije dagen en wat hem betreft moeten de andere geloofsgemeenschappen ook een paar feestdagen bepleiten. Hij geeft er overigens de voorkeur aan ze echt als vrije dagen te beschouwen; hij wil zich vooral niet conformeren aan de franje die er door de welvaartseconomie aan is gegeven. Zo zal hij op eerste kerstdag eerder zuurkoolstamp met worst eten dan geamputeerde patrijzenpoten; hij weigert ten enenmale vreedzaam te vereenzelvigen met vreetzaam.
Heerlijk, die vrije dagen, en zijn er een stel achter elkaar, dan bereidt hij er zich met een zekere opruimijver op voor. Zoals vandaag, want als hij dadelijk zijn computer uitzet, is dat dit jaar voor het laatst.
Het opruimen bestaat erin dat hij de losse aantekeningen in braille, op smalle strookjes papier, een wat duurzamer plaats geeft in zijn digitaal geheugen en de verspreid liggende stukken over een vijftal stapels verdeelt volgens criteria die alleen hem bekend zijn. Bij dat karwei stuit hij op een lege buitenenvelop. Hij zit er even mee in zijn handen. Is het een binnengekomen envelop die weggegooid had kunnen worden, of moest er iets in verzonden worden? Als hij op één van de strookjes een naam en adres leest, weet hij het weer. Voorlezer Bert heeft die envelop enige weken geleden alvast geadresseerd, in afwachting van het definitief worden van het kabinetsstandpunt naar aanleiding van de tweede evaluatie van de Wvg. Zodra dat beschikbaar was, zou hij er een kopie van toesturen aan een vrouw met wie hij langdurig aan de telefoon had gezeten. Hij had haar proberen uit te leggen dat het niet geoormerkt zijn van de Wvg-middelen de gemeenten allerminst de ruimte biedt van de invulling van de zorgplicht tot het verstrekken van voorzieningen een potje te maken. Het was wel een leuk gesprek geweest. Zij had hem zelfs een een eigen gedicht over pijn voorgelezen. Dat was een week voordat het kabinet over het concept zou beraadslagen. Door problemen rond de financiering van de voorstellen had het echter vier weken geduurd eer het kabinet de besluitvorming afrondde. Door die vertraging was hem de toezegging finaal ontschoten.
"Heel lullig," mompelt hij, want met het gevoel dat hij een understatement gebruikte, had hij gezegd:
"Reken er maar op dat het stuk op eerste kerstdag het kaarsvet kan opvangen."
Niet dus! Ach, er zijn natuurlijk ergere dingen, zoals een vleugelbreuk bij een gevallen engel of een ezel die door de Spaanse griep niet op zijn poten kan blijven staan, maar toch, als je van de regering enig heil verwacht, kan het papier waarop de boodschap is geschreven, een begerenswaardig presentje zijn.
Hij heeft het bewuste bestand gelukkig op zijn harde schijf staan. Voordat hij een printopdracht geeft, loopt hij naar de printer om te kijken of er voldoende papier in de la zit en er geen onopgehaald printwerk ligt, dit laatste om het risico te minimaliseren dat hij straks met te veel tekst aan de haal gaat. Inderhaast botst hij tegen een schoonmaakster op. In een reflex slaat hij zijn armen om haar heen. Ze blijven beiden overeind. Verbouwereerd staat hij met een nat doekje in zijn hand.
"Geeft u maar, meneer; daar veeg ik de asbakken mee uit."
Binnenkort heeft ze geen werk meer, denkt hij; dan hebben de niet-rokers het pleit gewonnen.
"Sorry, mevrouw," zegt hij, "het was niet mijn bedoeling u te laten schrikken."
"Maakt niet uit, meneer. Ik kom dadelijk uw asbak doen."
Er is er hier maar één geschrokken, denkt hij. Wat moet zij veel hebben meegemaakt!
Buiten loopt hij rechtstreeks naar het station. Bij nader inzien vertrouwt hij het poststuk niet aan de brievenbus toe. Met die kerstdrukte hoeft hij er al helemaal niet op te rekenen dat de gewone post binnen 24 uur wordt bezorgd. Hij biedt de envelop morgen gewoon als expresstuk aan.
Zijn echtgenote is met een vriendin een paar dagen naar Londen. Hoe komt een mens op het idee, heeft hij zich meermalen afgevraagd, maar erg vindt hij het niet. Een paar dagen het huis helemaal voor zich alleen; dat heeft wel iets. Het zijn er trouwens maar twee, want hij heeft zich door zijn kinderen laten vermurwen, toen ze hem voorstelden tweede kerstdag een ouderwetse maaltijd voor ze klaar te maken: linzen met spruitjes en kaassaus.
Het is elf uur. Als hij nu niet naar het postkantoor gaat, helpt ook een expreszending niet meer. Maar het regent zo en de CD van de Cranberries is nog niet afgelopen. En zou het niet echt een nonconformistische eerste kerstdag zijn, als hij die besteedde aan een onbezoldigde couriersdienst? Dan zag hij nog eens wat van de wereld! En dan in januari, als hij eindelijk weer op kantoor bereikbaar was, een telefoontje krijgen van een burger (wat een jargon!) die nog steeds niet over haar verbazing heen was! Kon hij op deze manier niet ontzettend veel ambtelijk falen goedmaken?
Met zijn priklei en prikpen (leve het oude handwerk) schrijft hij op een systeemkaart (ook al zo lekker ouderwets) naam en adres van de gelukkige: Annette Oudeweert, Planktonstraat 51, Alkmaar.
Het kaartje doet hij in zijn jaszak, de envelop in een katoenen tasje van Green Peace of iets dergelijks, zijn hond in het geleidetuig en vooruit met de geit: de persoonlijke courier van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid stapt uit de schaduw van de kerstboom om zich te gaan koesteren aan de warmte van de belangeloze plichtsbetrachting.
Het zou mooi geweest zijn, als ik had kunnen vertellen dat het sneeuwde. Maar laten we er tevreden mee zijn dat het tenminste niet regent.
De trambestuurder heeft een goede bui.
"U gaat vandaag toch zeker niet naar uw werk?"
"Nee, geen denken aan," zegt hij. "Ik ga eens kijken of de Alkmaarse kaasmeisjes op eerste kerstdag vrij zijn."
"Dat zal best wel," lacht de ander. "Die lopen vandaag met kaarsen."
Het is rustig in de tram, totdat halverwege een malloot aan de overkant van het pad een telefoongesprek begint.
"Met mij. Ik ben onderweg, hoor! Ik ben net in de tram gestapt. Over een halfuurtje ben ik bij je."
Korte pauze.
"Nee, natuurlijk niet. Je denkt toch niet dat ik gek ben?"
Korte pauze.
"Wat zeg je?"
Korte pauze.
"Ben je belazerd! Ik loop nog liever in mijn blote kont dan dat ik dat ding ...."
De rest zal ik jullie besparen.
Van lezen komt er natuurlijk niets meer. Stijn bergt zijn oortelefoontje op.
In de stationshal is het opvallend druk. Van verscheidene kanten wordt hij door kerstmuziek belaagd. Dat arresleespul. Het kan hem gestolen worden. Zijn hond voert hem wat opgewonden, en daardoor onoplettend, langs een kerstboom. Een glazen vogeltje pikt hem in het voorhoofd.
Bij de kaartverkoopbalie is hij gauw aan de beurt.
"Nog hulp nodig, meneer?"
"Spoor 11, mevrouw?"
"Nee, 12."
"Het zal wel lukken. Ik kom hier vaker. Dank u wel."
Met zijn neus zoekt hij een rookcoupé. Als hij met zijn neus kijkt, gaat het vaak wel goed. Hij gaat achteruit zitten; hij krijgt bij een noodstop liever iemand op schoot dan dat hij zelf naar voren schiet. Het compartiment is aan zijn kant trouwens leeg. Dat blijft zo tot Leiden. Er komen een jongen en een meisje tegenover hem zitten; studenten, veronderstelt hij. De jongen zegt:
"Gisteren zat er zo'n raar wijf in de bus! Het was nogal druk. De enige lege plaats werd in beslag genomen door een paar plastic tassen. Ik zeg:
"Zou u even die tassen bij u willen nemen, mevrouw?"
Weet je wat ze zegt?"
"Nou?"
"Stoor me niet, zegt ze; ik zit te mediteren!
Ik wist niet wat ik hoorde! Ze haalde de tassen overigens wel weg."
Als ze uitgelachen zijn, zegt hij:
"Ik was er eigenlijk niet eens zo blij mee, want ze stonk helemaal naar wierook"!
Alkmaar. Nadat hij aan de achterkant van het station heeft ontdekt dat hij de verkeerde richting heeft gekozen, staat hij nu aan de voorzijde. Een taxi nemen is natuurlijk het beste dat hij kan doen. Maar hij zit niet graag in een taxi. Altijd dat geouwehoer over zijn hond en vijf van de tien keer zegt de chauffeur te weten waar hij moet zijn, omdat hij daar een andere blinde heen heeft gebracht. Bovendien zit het behoorlijk krap in een auto, als je de plaats moet delen met een hond. Lopen dus, of een bus nemen.
Er lopen mensen langs hem heen.
"Mag ik u wat vragen?"
Geen reactie. Nog maar een keer:
"Mag ik u misschien wat vragen?"
Er lijkt iemand te stoppen. Nee, de voetstappen hernemen hun tempo.
"Nondedju, is er nou niemand die even naar me wil luisteren?"
Schrik maar niet, dit dacht hij alleen maar.
Daar komt weer iemand het station uit.
"Meneer of mevrouw, weet u waar de Planktonstraat is?"
"Wat zegt u?"
Een meneer is het. Hij herhaalt zijn vraag.
"Nee, die ken ik niet. Ik woon hier niet. Vraag het eens aan een ander." En hij loopt door.
Zalig kerstmis, denkt hij; laten we er vooral voor zorgen op tijd voor het diner te zijn.
Hij moet eigenlijk iemand aanschieten die naar het station toegaat; dan heeft hij de meeste kans een autochtoon te pakken te krijgen. Maar zo iemand heeft natuurlijk haast om de trein te halen. Nou ja, toch maar proberen.
Onmiskenbaar een vrouw die daar aan komt klakken.
"Mevrouw, mag ik u wat vragen, of hebt u misschien haast?"
Ze houdt warempel in.
"Zoekt u wat, meneer?"
"Ja. Hebt u misschien even tijd om mij te helpen, of mist u dan uw trein?"
"Nou, dan gaat er wel weer één. Moet ik u naar een taxi brengen?"
Het is geen Alkmaars accent dat hij hoort. Waarschijnlijk komt ze uit Paramaribo, maar Djakarta is ook goed, denkt hij.
"Eigenlijk wou ik geen taxi nemen. Een bus is een stuk goedkoper. Weet u misschien waar de Planktonstraat is?"
"De Planktonstraat?"
"Ja, de Planktonstraat. Daar moet ik heen. Kent u die?"
"Weet u waar die ergens moet zijn, meneer?"
"Nee, geen idee. Nou ja, in Alkmaar. Verder weet ik het niet."
"Planktonstraat... Planktonstraat..."
Ze proeft de naam op haar tong. Zal ze hem uitspuwen of doorslikken, denkt hij.
"Het zegt me niets," zegt ze dan. "Weet u wat? Ik zal het daar aan die taxichauffeur gaan vragen. Wacht maar even, ik kom zo terug."
Hij hoort haar een meter of twintig verderop de chauffeur aanspreken. Het valt hem nu ook op dat daar een dieselmotor staat te ronken. Wat er gezegd wordt kan hij niet verstaan, maar het is hem wel duidelijk dat geen van beiden er zich met een Jantje van Leiden vanaf maakt. Als ze terugkomt zegt ze triomfantelijk:
"Nou, meneer, ik heb het gevonden. De Planktonstraat is helemaal in Noord. Het is een heel eind, hoor! Als u deze straat helemaal uitloopt, dan moet u aan het eind naar rechts toe. Voorbij het viaduct moet u nog een stuk doorlopen. Bij een brug moet u naar links en als u dan bij een plein komt, moet u een beetje schuin naar rechts, maar niet te veel, want dan loopt u niet goed. Daar moet u het maar weer vragen. U bent dan in ieder geval in de buurt. Dus deze straat helemaal uitlopen, dan ...."
Het dringt niet meer tot hem door; bij de brug heeft hij de moed al opgegeven. Hij vraagt:
"Weet u of er ook een bus in de buurt komt?"
"Nee, dat heb ik niet gevraagd. Wacht maar, dan ga ik nog even naar hem toe."
"Nou, laat eigenlijk maar. Ik vind het heel aardig van u, maar ik geloof dat ik toch beter wèl een taxi kan nemen. Wilt u mij misschien ....."
"Ja, dat vonden wij ook. Het is niks gedaan om in een vreemde stad te gaan lopen dwalen. Kom maar mee, dan zal ik u brengen."
"Nee," antwoordt Stijn, "ik ga niet op bezoek. Alleen maar wat afgeven."
"U gaat voor kerstman spelen misschien? De baard hebt u er wel voor, eerlijk is eerlijk."
De chauffeur heeft zelf veel plezier om zijn grap. Dan wordt hij ernstig. Hij zegt:
"Kon niemand anders dat voor u doen? Dat laat je toch niet iemand doen die ...."
"En als ik dat nou per se zelf wilde doen?"
"Rustig maar, zo bedoel ik het niet. Ik dacht alleen: Iemand als u zet je toch lekker onder de kerstboom? Muziekje aan, kaarsjes aan, een bak koffie of een borreltje... Da's toch veel prettiger?"
Ach, hij moet er maar niet boos om worden. Die man bedoelt het toch goed? Weet hij veel! Toch nog maar een beetje pesten; dat kan hij niet laten.
"Jaja, en dan een boekje lezen bij dat sfeervolle kaarslicht zeker, is het niet?"
Het is even stil. Dan zegt de chauffeur, terwijl hij veel te snel door de bocht gaat:
"Sorry, da's natuurlijk veel te gevaarlijk. Daar stond ik even niet bij stil."
Na een poosje heeft hij een ander onderwerp gevonden.
"En, heeft uw hond ook wat onder de boom gehad? Dat zal zeker wel, want hij offert toch zijn hele leven voor u op."
"Ja," huichelt hij, "vanavond wacht hem een mooie verrassing."
Zwijgend verandert de man nog een paar keer van richting. Dan zegt hij:
"O, we zijn er. Welk nummer zei u?"
"51."
"Blijf maar even zitten. Dan maak ik de deur voor u open."
Het omlopen duurt langer dan Stijn verwachtte.
"Stapt u maar uit," zegt de chauffeur, als hij de deur heeft geopend; "ik heb alvast aangebeld."
Hij schrikt. Dàt was niet de bedoeling! Hij had de envelop ongezien door de postgleuf willen duwen. Hij stapt toch maar uit; er zit weinig anders op. De chauffeur pakt hem bij de arm en brengt hem naar de deur.
Wat moet hij tegen haar zeggen? Ze weet natuurlijk niet hoe ze het heeft, als ze ziet dat een blinde zich door een taxi bij haar heeft laten afzetten. Ze voelt zich ongetwijfeld verplicht hem binnen te laten. Waarom heeft hij de chauffeur niet duidelijker gezegd wat de bedoeling was? Hij had natuurlijk niet over afgeven moeten praten. Het is gewoon zijn eigen stomme schuld.
Ondertussen staan ze samen voor de deur; de hond kan zijn onrust niet verbergen. Ook nadat de chauffeur voor de derde keer heeft gebeld, blijft de deur potdicht.
"Wat een pech," zegt de chauffeur.
"Zeg dat wel," veinst hij.
Het levert hem een gratis retourrit op. Taxichauffeurs zijn de kwaadste nog niet.
(Den Haag, december 1997.)
***
terug naar de beginpagina van teksten van Loek Meijer
terug naar de beginpagina van de website