Verantwoording
Deze tekst is tot stand gekomen op basis van een interview en een aanvullend gesprek (2014/2015).
Geïnterviewde:
Naam: C. (Corrie) Doelman.
Geboortedatum: 6 juni 1936.
Geboorteplaats: Vlaardingen.
Interviewer: Loek Meijer (www.pengaarde.nl)
Corries ouders dreven een boerderij. Zij was het derde kind in het gezin. Na haar is er nog een meisje geboren. Met betrekking tot dat zusje zegt Corrie: "Ik was nog jong toen ik voor mezelf vaststelde dat het maar goed was dat mij en niet haar dat ongeluk was overkomen. Zij had het niet aangekund. Tot op de dag van vandaag heeft ze geen weet van mijn toenmalige opvatting."
Corrie: "Op 17 oktober 1944 bevond ik me 's middags op het erf van onze boerderij, waar een aantal Duitse soldaten was ingekwartierd. Op een gegeven moment zag ik hen in een kringetje staan. Mijn nieuwsgierigheid werd gewekt. Ik liep erheen en ging ook in de kring staan. Iemand hield een lange buis vast. Op dat moment wist ik niet dat dit een tankgranaat was. Of dit projectiel toen werd doorgegeven, weet ik niet meer, maar ineens lag ik op de grond en naast mij hoorde ik een militair hevig kermen. Iemand moet op een knopje hebben gedrukt, waardoor de granaat explodeerde.
Behalve aan mijn ogen liep ik ook andere verwondingen aan mijn gezicht op en ook aan mijn hals, schouders en handen was ik getroffen. Ik heb twee maanden in het ziekenhuis gelegen. De littekens in mijn gezicht en hals zijn veel later (in de periode 1968 tot 1976) door een plastisch chirurg onder handen genomen. Helemaal gaaf kreeg hij mijn huid niet. Hij zei: 'Een kruik die in scherven is gevallen kun je wel lijmen, maar als de oude wordt ze niet meer. Probeer maar veel te lachen.' Gelukkig kostte me dat geen moeite."
"Ik was acht jaar toen ik blind werd; ik zat in de derde klas. Het schooljaar begon in die tijd in april. Het onderwijs ondervond veel hinder van de bezetting door de Duitsers. De lessen werden al niet meer in onze eigen school gegeven, doordat onze school door de Duitsers was gevorderd. Wij moesten een andere school met de eigen leerlingen van die school delen. De ene week hadden we 's ochtends les, de andere 's middags. Op de dag van het ongeluk had ik 's ochtends les gehad. Of tijdens de hongerwinter het klassikaal onderwijs geheel stil is komen te liggen, weet ik niet.
Ook zonder te zien kon ik me wel op de boerderij vermaken; het met poppen spelen ging gewoon door. Ik kon goed met mijn jonger zusje opschieten. Dat is altijd zo gebleven. Ik was echter ook heel leergierig. Ik bofte daarom ontzettend met de voortvarendheid van mijn onderwijzeres van de lagere school. Zij had een vriendin die bekend was met het brailleschrift. Mijn onderwijzeres heeft zich er toen zo in verdiept dat ze mij zowel het braillealfabet als het braillemuziekschrift heeft kunnen bijbrengen. Het muziekschrift gebruikte ik bij de orgelles; op de boerderij hadden we een trapharmonium. Voor het schrijven gebruikten we de priklei. Een hulpmiddel voor rekenen hadden we niet. Rekenen deed ik daarom uit mijn hoofd. Mede hierdoor had ik enige achterstand toen ik op 4 september 1945, aan het begin van het nieuwe schooljaar, op het Christelijk blindeninstituut Bartiméus in Zeist arriveerde. Ik werd daarom in de eerste klas geplaatst. Nog vóór Kerstmis mocht ik naar de tweede, vóór Pasen naar de derde en in september 1946 stroomde ik door naar de vierde.
Ik weet niet hoe mijn ouders op het spoor van Bartiméus zijn gekomen. Het kan zijn dat de vriendin van mijn onderwijzeres van het bestaan ervan wist. Het is ook mogelijk dat onze huisarts ermee op de hoogte was.
Onze bakker had een auto. Die heeft ons op 4 september naar Zeist gereden. Er was geen gelegenheid geweest om mij vooraf op het instituut een kijkje te laten nemen; Bartiméus is van september 1944 tot september 1945 gesloten geweest. Wel hadden we iemand van Bartiméus op bezoek gehad om het nodige met mijn ouders te regelen. Toen is afgesproken wanneer ik in Zeist zou worden afgeleverd. Vanaf dat moment zou het nog ruim 80 dagen duren. Ik begon al meteen af te tellen, zo graag wilde ik naar school."
"De onderwijzeres die mij harmoniumles gaf, had zich waarschijnlijk in de muziekmethode van Willem Gehrels verdiept. Die onderwijzeres gebruikte die methode op de lagere school. Ze speelde ook viool in de klas. Ik heb daardoor vroeg met muziek kennisgemaakt.
Op Bartiméus werd op de lagere school les in het braillemuziekschrift gegeven. Ik heb er veel voordeel van gehad dat ik dat schrift goed beheerste. Mijn latere vriendin van de kweekschool heeft mij vele koorzangpartijen en honderden liederen gedicteerd."
"In mijn jeugd voorzag Bartiméus in lager onderwijs, de driejarige mulo en in een kantooropleiding (handelscorrespondentie in verschillende talen, middenstandsdiploma, typen en stenograferen). Voor de jongens voor wie voortgezet onderwijs te hoog gegrepen was bestond de mogelijkheid zich te bekwamen in het vlechten van manden en matten en het maken van borstels. De meeste van deze jongens gingen omstreeks hun twintigste naar Sonneheerdt in Ermelo waar ze de geleerde vaardigheid beroepsmatig in het kader van de sociale werkvoorziening konden toepassen.
Genoemde opleiidingen vonden op het terrein van Bartiméus plaats.
In de loop van de vijftiger jaren werd de gelegenheid geboden vanuit het instituut naar de huishoudschool of de lts te gaan. Je zat dan samen met ziende leerlingen in de klas."
"Ik ging met zes andere leerlingen naar de eerste klas van de mulo. De tweede en de derde klas deden we met z'n tweeën; Jaap heette de klasgenoot die met mij doorstroomde. Na het met goed gevolg doorlopen van de mulo heb ik diploma's behaald voor typen, het middenstandsexamen en drie handelscorrespondenties.
Toen ik in 1951 aan mijn kantooropleiding begon, wist ik nog niets van een kweekschool. Ik wilde eigenlijk masseuse worden, maar ik voldeed niet aan alle voorwaarden om een opleiding te kunnen volgen. Toen werd er gekeken naar een baan als telefoniste in een ziekenhuis, maar ook dat ging niet door.
Pas in 1953 werd mij gevraagd of ik iets voor het onderwijs voelde. Er volgden heel wat gesprekken. Ik durfde het avontuur aan. Als alles volgens plan zou verlopen, kon ik als onderwijzeres op Bartiméus komen. Voor het geval de opleiding zou mislukken, was het natuurlijk raadzaam om eerst mijn kantooropleiding af te maken. Ik zou dan iets achter de hand hebben."
"In 1954 ben ik naar de kweekschool in Utrecht gegaan. Ik heb de eerste vier jaar, tot aan de lagere akte, vanuit het blindeninstituut gevolgd. In 1958 ben ik, gestimuleerd door Bartiméus, bij een gezin in Zeist in de kost gegaan. Vandaaruit heb ik de vijfde klas doorlopen voor het behalen van de volledige onderwijsbevoegdheid. De meeste meisjes stopten bij de lagere akte, omdat je in die tijd – moet je nagaan! - niet als getrouwde vrouw voor de klas mocht staan. De volledige bevoegdheid, waarmee je schoolhoofd kon worden, zouden ze dan toch nooit nodig hebben."
"De klassen waren op Bartiméus niet groot. In een lagereschoolklas zaten gemiddeld twaalf leerlingen. Toen ikzelf op de lagere school zat, werd er geen onderscheid gemaakt tussen blinde en slechtziende leerlingen. De slechtzienden moesten ook braille leren."
"Het onderwijzend personeel, mannen en vrouwen, woonde extern, in tegenstelling tot het internaatspersoneel. In mijn internaatstijd waren er geen blinden of slechtzienden onder het personeel.
Voor een groot deel werden de lessen op de mulo en de kantooropleiding door onderwijzers van de lagere school verzorgd. De consequentie hiervan was dat die lessen buiten de lesuren van de lagere school werden gegeven."
"De gymnastiekles stelde aanvankelijk niet veel voor. Het gymmen beperkte zich tot oefeningen op de plaats en hardlopen. Het hardlopen gebeurde op de oprijlaan. We richtten ons daarbij op een roepende stem. Aan weerskanten stond een heg.
In 1950 kwam er een heus gymnastieklokaal met turntoestellen. Daarmee deed ook een specifieke gymleraar zijn intrede. In de zomer gingen de jongens eenmaal per week vóór schooltijd naar het buitenbad voor zwemles. Bij hoge uitzondering mocht ik met hen mee. We moesten voor dat zwemmen al om half zeven op pad. Het was zeker twintig minuten lopen naar dat zwembad. Later kregen de meisjes ook zwemles; dat was ónder schooltijd."
"Van mobiliteitstraining was in mijn internaatstijd geen sprake. Hieraan werd pas vanaf 1958/1959 aandacht besteed. We gingen in de regel slechts onder begeleiding het terrein af. Ik kan me van de tijd voordat ik naar de kweekschool ging maar één geval herinneren dat ik zonder toeziend oog het terrein verliet. Ik zat toen op de kantooropleiding. Een medeleerlinge was alleen overdag op Bartiméus, wat toen een heel uitzonderlijke situatie was. Ze woonde in de buurt van school in een soort pleeggezin. Ik herinner me dat ik op 31 januari 1953 met haar en nog een paar jongens mee naar huis ben gegaan. We hadden wel een witte stok bij ons, maar we hadden niet geleerd hoe we die moesten gebruiken. We hoefden echter geen drukke weg over te steken. Ook de slechtzienden mochten niet alleen de poort uit.
Die datum heb ik natuurlijk zo goed kunnen onthouden, omdat die nacht de dijken in Zeeland zijn doorgebroken."
"Er werd wel op ander gebied aan de bevordering van de zelfredzaamheid gedaan, in ieder geval bij de meisjes. Op de lagere school hadden we handwerkles. Daar leerden we breien en haken en festonneren. Breien had ik trouwens al thuis geleerd. We leerden bijvoorbeeld servetringen en kaarten met draad te versieren.
Kookles kregen een paar andere meisjes en ik van de kookster in het afdelingskeukentje. Dat gebeurde 's avonds. Ik geloof dat ze daarmee in 1951 begon. Dat was het eenvoudige werk: aardappelen en groente koken. Toen in 1955 de slechtziendenschool werd geopend, werd het kookonderwijs naar een hoger plan getild. In dat nieuwe gebouw werd een lokaal ingericht waar je kon leren koken, zowel op gas als op elektriciteit. Een onderwijzeres van de lagere school verzorgde de lessen. Die vonden op een middag plaats waarop ik vrij had van de kweekschool. Hierdoor kon ik ook aan die lessen meedoen. Aan het eind van het schooljaar verzorgden we een diner voor een groep die we zelf mochten samenstellen. We moesten ook zelf de uitnodigingen maken. Bij de genodigden zaten onder anderen personeelsleden van Bartiméus.
Wassen en strijken werd ons ook geleerd. Tot we een jaar of tien waren poetste een personeelslid onze schoenen terwijl wij op het aanrecht in het oude keukentje in het souterrain zaten. Daarna moesten we het zelf doen.
Bij het dekken en afruimen van de eettafels en bij de afwas in de afdelingskeuken werden we wel ingeschakeld. Ook moesten we, als we niet meer tot de kleinsten behoorden, ons bed opmaken; de ene dag het beddengoed recht trekken, de andere dag afhalen, laten luchten en opnieuw opmaken. De grotere meisjes hielpen de kleintjes.
In het internaat heb ik enige jaren achtereen met twee vriendinnen de verantwoordelijkheid voor het schoonhouden van de trappen gehad. Ik denk dat we er zo goed in waren dat men er geen behoefte aan had er anderen voor in te schakelen. Elke dag, voor schooltijd. De één stofte de treden, een ander deed de dichte kant van de opgang en de derde de open kant, het traliewerk. Na een week werd er gewisseld. Vanaf 1950 moesten we er om half negen mee klaar zijn, want dan werden we in het schoolgebouw verwacht om te zingen.
Koffie en thee zetten hoefden we niet te doen, maar hoe dat moest werd ons doorgaans wel thuis bijgebracht."
"De bijzondere leermiddelen die wij in mijn internaatsperiode hadden waren een priklei met prikpen om braille te kunnen schrijven en een kubenbak om te rekenen. Er waren aardrijkskundige kaarten en een wereldbol in reliëf. Die kaarten waren door onderwijzers gemaakt. Die maakten trouwens ook sorteerdozen. Dat waren leermiddelen voor de taal- en rekenlessen. Het ging erom dat je bepaalde opdrachten uitvoerde door kaartjes met tekst of getallen in braille in een bepaalde schikking in vakjes te leggen. Er was ook een hulpmiddel om schoenveters te leren rijgen en strikken. In het zanglokaal was een vitrine met opgezette dieren.
De brailleschrijfmachine zou bij ons pas in 1962 als algemeen schrijfhulpmiddel worden ingevoerd.
Toen ik in 1951 aan de kantooropleiding begon, kreeg ik voor het eerst de beschikking over een typemachine. Deze was door mijn ouders betaald. Zij hadden ook mijn brailleschrijfmachine bekostigd (een Marburg), net op tijd om er mijn mulo-examen mee te kunnen maken."
"Van de schoolboeken waren er vaak maar twee exemplaar in braille beschikbaar. Dit kwam doordat ze met de brailleschrijfmachine of zelfs met de priklei vervaardigd waren. Op de mulo hadden we geluk met de Franse en Engelse methodes. Deze waren op het blindeninstituut in Huizen gedrukt. Een en ander betekende dat we voor de meeste vakken de boeken met elkaar moesten delen. Dan moesten er afspraken worden gemaakt over wie op welk moment uit een bepaald boek kon leren. Het kwam voor dat een boek in nachtelijke uren van gebruiker wisselde.
Ook op de lagere school was het al mondjesmaat. Voor rekenen werd er bijvoorbeeld gebruikgemaakt van een losbladig boek. Daar waren maar twee exemplaren van beschikbaar. Anders dan de instituten in Huizen en Grave beschikte Bartiméus niet over een eigen drukkerij."
"De brailleschool was in een apart gebouw gevestigd. Dat lag een paar minuten gaans van het internaat verwijderd. In het oudste gedeelte bevonden zich zes klaslokalen, aan beide zijden van de gang drie. In vier ervan waren de zes klassen van de lagere school ondergebracht, een paar gecombineerd. Eén lokaal was voor handwerken en het zesde was voor de mulo, in eerste instantie voor de eerste klas. Toen Jaap en ik de tweede klas gingen vormen, konden we in dat lokaal blijven, omdat de andere eersteklassers iets anders gingen doen en er geen nieuwe instroom was. In onze klas maakten we ook ons huiswerk. Voorbij de klaslokalen kwam je bij het kantoortje van het schoolhoofd en een koffiekamer voor het personeel. In het aangebouwde gedeelte (dat stamde al van voor de bezettingstijd) had je het zanglokaal, de schoolbibliotheek, de studiecellen met orgel respectievelijk vleugel en de mandenmakerij.
In de bibliotheek werden de handelscorrespondentielessen gegeven.
De lerares voor typen was niet iemand van het lagereschoolpersoneel; die kwam overdag lesgeven."
"Vanaf 1946 had zowat elke leerling een gastgezin in Zeist. Eén keer per maand bracht je daar een zondag bij door. De directrice beoordeelde wie er het best in een bepaald gezin zou passen. In mijn geval was de man des huizes in het onderwijs werkzaam. Het gezin was vanuit Indonesië gerepatrieerd. Ze hadden in een Jappenkamp gezeten. Ik werd opgehaald om mee naar de kerk te gaan. Na het middageten gingen we wandelen. Hierna werd er vaak voorgelezen. Er waren ook kinderen in huis. Mevrouw had gezegd: 'Als de kinderen het huis uit zijn, is er een plekje voor jou.' Die situatie deed zich in 1959 voor. Ik had mijn kweekschooldiploma behaald en had bij Bartiméus werk in het onderwijs gekregen. Ik ben toen van mijn kosthuis overgestapt naar dit gastgezin. Helaas heeft dat maar een jaar mogen duren. Het probleem was dat Cornelia geen kind meer was en er geen behoefte aan had opmerkingen te krijgen als: 'Je kwam gisteravond wel erg laat thuis.' Ze voelden zich te verantwoordelijk voor me. Ik heb toen een zit/slaapkamer gehuurd in een huis waar meer alleenstaanden woonden. Dat was heel gezellig. We zaten 's avonds soms met negenen aan tafel. Voor mijn broodmaaltijden zorgde ik zelf. Ik ben er drie jaar gebleven. Daarna heb ik mijn eerste zelfstandige woning betrokken."
"Door de zondagen bij het gastgezin onderhielden de leerlingen dus contact met wat we noemden de ziende maatschappij. Dat werkte ongetwijfeld positief uit op de overgang van het internaatsleven naar het gewone leven. Voor mij was die overgang al helemaal niet moeilijk, omdat ik gedurende de laatste vier jaar van mijn verblijf op Bartiméus op de kweekschool zat, waar ik van meet af aan goede contacten had, zowel met medestudenten als met leraren. Na mijn eerste ochtend op de kweekschool vroeg ik met wie ik mee mocht voor de pauzewandeling. Eén van de meisjes die zich toen meldde is een goede vriendin van me geworden. We hebben nog steeds contact met elkaar. Ik ging indertijd bij haar in Woerden op bezoek, maar ik logeerde ook af en toe een weekeinde bij andere medeleerlingen en ik ontving ook medeleerlingen op Bartiméus. Dat was voor hen maar ook voor de leerlingen van Bartiméus interessant.
Er waren trouwens meer momenten waarop de leerlingen van Bartiméus met ziende leeftijdgenoten contact hadden. Dat was tijdens de catechisatie, vanaf hun twaalfde."
"Bij de indeling van de groepen werd geen onderscheid gemaakt naar blind en slechtziend. Wél werden de jongens en meisjes in afzonderlijke groepen ingedeeld, met dien verstande dat jongens tot een jaar of acht aanvankelijk (tot 1948) wel bij de meisjes woonden.
De meisjes woonden in het hoofdgebouw, Villa Beeklust genaamd. Ik denk dat er zo'n dertig, veertig meisjes woonden. In 1956 werd een splitsing tussen jongere en oudere meisjes aangebracht, toen het gebouw De Brug werd geopend. De jongere meisjes (de leeftijdsgrens lag rond de 16) gingen naar De Brug.
Wat leeftijd betreft hadden de groepen een opbouw die ook in gezinnen kan voorkomen. Voor de bepaling van waar je sliep werd wel naar leeftijd gekeken. Je sliep dus met leeftijdgenoten. In mijn eerste jaren op het instituut sliep ik met acht anderen op één zaal. Pas in 1958, toen ik bijna weg was, kreeg ik met een ander meisje een tweepersoonsslaapkamer toebedeeld.
Het eten en recreëren deden we met elkaar, zoals in een gezin gebruikelijk is.
In het algemeen waren er geen kleuters op Bartiméus."
"De jongens woonden toen ik op Bartiméus kwam met z'n allen in het zogenaamde Jongenspaviljoen, een laag gebouw. Daar was het volgens mij lang niet zo leuk als bij ons. Je had er twee grote slaapzalen, een grote eetzaal en een dito recreatiezaal. In 1950 kwam een houten gebouw voor de oudere jongens beschikbaar, de Barak. Dat was een veel gezelliger onderkomen. Om de week werd er 's Zondagsavonds gezongen, de andere zondagen zongen we in de Villa. Geestelijke liederen zongen we dan, eenstemmig met harmoniumbegeleiding. We gingen ook wel bij de jongens theedrinken. In de Barak werden trouwens ook mensen gehuisvest die als volwassene kwamen revalideren. Voor de revalidanten kwam later een eigen barak. Die revalidatiezorg is in 1959 gecentraliseerd in De Schansenberg, de voorganger van het huidige revalidatiecentrum Visio Het Loo-Erf."
"Voor de buitenrecreatie hadden we het hele Bartiméusterrein tot onze beschikking. Voor het schoolgebouw was een speelplaats, maar daar lag grind. Daar was dus weinig gelegenheid tot spel. De hoofdactiviteit buiten was rondjes lopen door de tuin. Tijdens de schoolpauzes mochten we niet naar het woonhuis om bijvoorbeeld wat te drinken. Er waren er wel die op het schoolplein bleven hangen, maar de meesten liepen toch rondjes te draaien."
"In mijn internaatstijd waren de sanitaire voorzieningen nog sober. 's Zomers werd er alleen vrijdags gestookt voor heet water om te douchen. Vanaf 's morgens vroeg kon je buiten schooltijd opgeroepen worden voor jouw wasbeurt. Voor onze dagelijkse wasbeurt maakten we gebruik van de badkamer op zolder waar de kranen alleen koud water leverden. In het souterrain bevond zich een ruimte met vijf douches. In de winter konden die natuurlijk altijd heet water leveren, maar het baden was ook in de winter beperkt tot eenmaal per week. Dat stromende hete water was voor mij trouwens een luxe, want op de boerderij thuis hadden we geen heetwatervoorziening. Daar wasten we ons nog in een teil. Als ik op vakantie thuis was ervoer ik dit echter niet als iets vreemds of primitiefs. Daar heb ik me later wel over verbaasd."
"Ik heb enthousiast meegedaan aan de kabouterij en de padvinderij die Bartiméus voor haar leerlingen organiseerde. De leidster kwam van buiten; zij was ziend. Op woensdagmiddag kwamen de kabouters bij elkaar; de padvinders hadden hun activiteit op een avond. Als het slecht weer was mochten we van de bestuurskamer gebruikmaken. Soms gingen we naar een bos buiten het terrein van Bartiméus. 's Zomers gingen we weleens kamperen. Dat ging er dan echt primitief aan toe. Die kabouterij en padvinderij werd serieus aangepakt, want er werd ook voor uniformen gezorgd."
"Er was aanvankelijk één radio voor onze groep, cadeau gedaan door de ouders van een van de meisjes. Op een zeker moment werden er bij de jongens kristalontvangers in elkaar gezet. Daarvan kwamen er ook een paar onze kant op. Je moest daar met behulp van een oortelefoon naar luisteren.
We luisterden graag naar hoorspelen. Er werd ook veel voorgelezen. In de speelzaal speelde ik met de poppenwagen die ik van huis had meegenomen.
Dam- of schaakborden waren er niet. Een kaartspel ook niet. Bij de jongens kon wél gekaart worden. Ik deed graag een spelletje met ze mee (pesten). Er was verder geen speelgoed, ook buiten niet.
Toch heb ik me nooit verveeld. Er moest trouwens ook huiswerk worden gemaakt en ik moest natuurlijk ook op het orgel oefenen."
"Daar schiet me nog wat te binnen. Voor het feest ter gelegenheid van de verjaardagen van de directrice en de onderdirectrice studeerden we toneelstukjes of een zangspel in. Daar waren we weken zoet mee. Voor het Sinterklaasfeest werden er lootjes getrokken. Dan maakten we voor het kind dat we getrokken hadden een cadeautje. We kwamen overigens wel vaker op het idee om dingen voor een ander te fabriceren. Er werd dus veel geknutseld. De herfst leverde er bruikbaar materiaal voor in de vorm van kastanjes, eikels en beukennootjes. Eikels op zich waren voor mij al bijzonder, omdat er op of bij de boerderij in Vlaardingen geen eiken stonden. Dit materiaal was zo gewild, dat er op het instituut handel in werd gedreven.
Een ander soort en erg arbeidsintensief cadeautje was een kalender die we zelf met de priklei en prikpen met data in braille vulden."
"Wat muziekbeoefening betreft lag in Bartiméus de nadruk op klavierspel en zang. Er waren wel meisjes met een blokfluit, maar die kregen daar geen les op. In Vlaardingen had ik al orgelles gehad. Op Bartiméus kon ik daarmee doorgaan. In de koffiekamer van de brailleschool stond een harmonium. Daar ontving ik mijn wekelijkse orgelles. Voor het studeren mocht ik gebruikmaken van het orgel in de orgelcel; dat had pedalen. De orgelles kreeg ik van Kees Parels, een oudere blinde leerling die later beroepsmusicus is geworden. Je voelde je een hele Piet, als je jezelf op een gegeven moment een prelude of fuga van Bach hoorde uitvoeren. In Vlaardingen mocht ik af en toe op het orgel in de kerk spelen, maar dan waren de banken leeg.
Zingen deed ik in een meisjeskoor en een gemengd koor. Het meisjeskoor repeteerde viermaal per week, voor schooltijd. Het gemengde koor repeteerde 's maandags na schooltijd, van half vijf tot half zes. Er werden niet enkel Christelijke liederen gezongen. We zongen bijvoorbeeld stukken van Bach.
Veertig jaar geleden (in mei 1974) heeft het gemengde koor met oud-leerlingen een concert gegeven ter gelegenheid van het afscheid van de dirigent, Mees van Huis. Dat was ook meteen het laatste optreden van het koor. De opname van die uitvoering is onlangs op cd gezet.
In 1963 ben ik begonnen met zangles. Ik zong in verscheidene koren. Ik heb in die tijd ook een piano aangeschaft om mijn solozang te kunnen laten begeleiden. Eenmaal ben ik door de radio te horen geweest. Ik deed mee aan het KRO-programma 'Zin in muziek'. Ik heb toen onder meer een paar liederen van Schubert gezongen. Na twintig jaar zangles moest ik het zingen helaas staken. Als gevolg van een ingrijpende operatie had ik problemen met mijn stem gekregen. Met behulp van logopedie is het met mijn spreekstem weer in orde gekomen; met mijn zangstem kwam het helaas niet meer goed. De operatie was nodig om een brughoektumor te verwijderen. Hierdoor ben ik ook aan één kant doof geworden.
Toen het zingen voor mij afgelopen was, heb ik al de bladmuziek en zangteksten die ik op dictaat had gebrailleerd weggegooid. Ook de zwartdrukpartijen heb ik de deur uitgedaan. Van de piano, waarop ik werd begeleid, heb ik echter nog geen afstand kunnen doen."
"Er werd in mijn internaatstijd niets aan sport gedaan, afgezien van het zwemmen en de wandelmarsen.
Wel kreeg een groep meisjes ritmische gymnastiek. Daar kwamen twee dames voor. De ene speelde op de piano en de andere deed voor wat je moest doen; dat konden we dan voelen. Van deze laatste dame kregen een paar meisjes op een andere dag rugmassage. Ook ik kreeg massage. Ik denk dat daar de meisjes voor werden uitgekozen bij wie men had geconstateerd dat hun houding te gespannen was."
"Op de boerderij thuis hadden we koeien, varkens, een paard, kippen en wat schapen. Op Bartiméus werden in het algemeen geen dieren gehouden. Een uitzondering was het geitje dat ik van thuis had meegekregen. Dat werd door de tuinman verzorgd."
"We mochten bezoek ontvangen, maar niet op zondag, want 's zondags mocht er niet gereisd worden. Mijn ouders zijn echter niet vaak geweest, omdat er op de boerderij werk genoeg was en ze in die tijd, zoals veel mensen, nog geen auto hadden. Ze zouden veel tijd kwijt geweest zijn. Ik kreeg echter ook bezoek van mijn onderwijzeres uit Vlaardingen en van een oom en tante. De man van ons dienstmeisje kwam me ook bezoeken."
"We hadden op elke schooldag een half uur bijbelles. 's Zondags moesten we eenmaal naar de kerk. Als je vaker wilde, dan mocht dat. Om negen uur moesten we bij het kantoortje van de directrice komen. Daar kreeg iedereen twee of drie centen voor de collectes in de kerk. We gingen onder begeleiding van een personeelslid naar de kerk van onze gezindheid. Was er geen begeleiding, dan werd ervoor gezorgd dat je werd opgehaald. Het was voor mij werkelijk een openbaring dat we in Bartiméus zo gemakkelijk bij elkaar konden wonen, zonder dat het uitmaakte tot welke geloofsrichting je hoorde. Mijn ouders waren hervormd. Voor hen was het vanzelfsprekend dat ze enkel naar een hervormde slager en bakker gingen. Van die eenkennigheid hadden wij op Bartiméus dus helemaal geen last."
"Met Kerstmis en Pasen waren we thuis. De feestelijke dagen op het instituut waren Sinterklaas, met bezoek van de Sint persoonlijk, het schoolreisje, dat op het instituut werd afgesloten met een heerlijke soep (met verkruimeld gehakt erdoorheen), de gecombineerde viering van de verjaardagen van de directrice en onderdirectrice van het internaat en de jaarvergadering in juli. Voor die vergadering werden ook de ouders uitgenodigd. Rond de vergadering waren er activiteiten, bijvoorbeeld de vertoning van een film of het optreden van een zangkoor. Wat ik een hoogtepunt vond was dat er die dag kersen te eten waren."
"De instituutsdag begon voor ons om half zeven. De kleintjes werden door de oudere meisjes met wassen en aankleden geholpen. Voor de verzorging van bewerkelijk haar was een leidster beschikbaar. Had je een oogprothese, dan moest je na het aankleden naar de badkamer op de eerste verdieping waar in de medicijnkast potjes met oogprothesen stonden. Een medewerkster zorgde ervoor dat je je eigen kunstoog kreeg.
De jongere meisjes sliepen op de eerste verdieping in kamers met soms wel acht bedden. De oudere meisjes sliepen op de bovenste verdieping, waar twee behoorlijk grote ruimtes waren."
"Om half acht moesten we voor het ontbijt in de eetzaal zijn. Daarvoor hoefden we niet de Villa uit. Ieder kreeg twee boterhammen met jam, door het hoofd van de huishouding klaargemaakt. Had je daarna nog honger, dan kon je achtereenvolgens nog een boterham met stroop en een boterham met tevredenheid (alleen boter) krijgen. Bij het ontbijt werden thee en melk geschonken.
Na het ontbijt kon je ingeschakeld worden bij het afruimen en het afwassen. De school begon om negen uur."
"Om half een aten we warm. In de regel bestond die maaltijd uit aardappels, groente en vlees. Er was ook altijd wel een toetje. 's Zondags was er wel iets bijzonders, bijvoorbeeld pudding in plaats van pap. Soms kwam er nog wel een noodrantsoen op tafel.
Op de lagere school werden de middaglessen van half drie tot half vijf gegeven. De mulo-klanten hadden viermaal in de week van twee tot half drie Frans. Om half vijf stapte vaak één van de onderwijzers van de lagere school over naar de mulo-leerlingen.
Om kwart over vijf, half zes was er weer een broodmaaltijd. Kaas vormde dan het beleg van de eerste twee boterhammen. Je kreeg er melk bij te drinken. 's Zondags werd er tijdens de avondmaaltijd voorgelezen.
Buiten de maaltijden om werd er niets te drinken aangeboden."
"We moesten niet allemaal tegelijk naar bed, maar ik herinner me dat ik op mijn twaalfde nog om zeven uur naar bed moest. Dat werd rigoureus veranderd toen ik op de mulo kwam. 's Avonds moest ik lessen volgen en huiswerk maken. Ik mocht toen tot tien uur opblijven. Ik werd er prompt overspannen van.
Bij het naar bed gaan werd erop toegezien dat je je goed waste. De ene dag handen, bibs en benen, de andere dag helemaal; met koud water, dat wel.
De leidster die toezicht hield zat ondertussen kleren te herstellen, zoals sokken stoppen en knopen aanzetten.
Bij de kleintjes werd voorgelezen."
"Zoals gezegd ging ik in september 1945 enthousiast naar Bartiméus, leergierig als ik was. Het enthousiasme is gebleven. De vakanties thuis vond ik echter ook fijn. Ik probeerde daarom steeds het moment dat mijn vader me terugbracht naar het instituut zo lang mogelijk uit te stellen.
Er waren destijds drie vakanties, de kerst- en de paasvakantie en de zomervakantie. We leefden daar met z'n allen naar toe door gedurende een paar weken voor de vakantie dagelijks het vakantielied aan te heffen. Dat ging zo: 'O jongens, wat enig! Zijn jullie niet blij? Nog maar een paar weken (dagen), dan zijn we weer vrij!'
Ik denk dat we wel tussendoor een weekeinde naar huis mochten, maar dat was, alleen al wegens de kosten, praktisch niet uitvoerbaar.
Ik had tussen de vakanties echter wel contact met wat toch mijn thuis bleef. Wij moesten van Bartiméus wekelijks een brief naar huis schrijven. Als we 's woensdagsmiddags na het eten in de serre kwamen, lagen de prikleien al klaar. Ik schreef dus in braille. Mijn vader schreef mij in zwartdruk; die brieven moest ik me dus laten voorlezen. Mijn zussen en het dienstmeisje schreven mij daarentegen wél in braille."
"Ik had goede contacten met mijn medeleerlingen, zowel met meisjes als met jongens. Mijn enige klasgenoot in het tweede en derde mulo-jaar was trouwens een jongen. Met hem trok ik vanzelf veel op. Met het personeel had ik ook goede contacten. Toen ik 18 was heeft de internaatsdirectrice mij en twee andere meisjes mee op vakantie naar Zwitserland genomen. Dat was mijn eerste vakantie. Om de kosten te vergoeden moest mijn vader een schaap verkopen. Later ben ik ook nog met haar in Engeland op vakantie geweest. Met een onderwijzer van de lagere school, die mij later ook op de mulo les heeft gegeven, heb ik altijd vriendschappelijk contact gehouden. Dit jaar (2014) is hij net voordat hij honderd zou worden overleden."
"We hadden weleens contact met de leerlingen van het blindeninstituut in Huizen. Ik kan me er maar weinig van herinneren. Ik geloof dat de instituten zich met elkaar moesten meten in wat hersengymnastiek werd genoemd. Pas later zijn er gemeenschappelijke sportdagen gekomen."
"Het instituut had geen eigen bakkerij, evenmin als een wasserij. Een kleermaker hadden we ook niet. Wel deed het hoofd van de linnenkamer eenvoudig verstel- en naaiwerk aan de kleren. Voor de verzorging van het haar kwam er regelmatig een vaste kapper van buiten het instituut."
"Afgezien van de revalidanten waren er geen volwassen blinden en slechtzienden op het instituut. Bartiméus onderhield geen werkvoorzieningen. De werkplaatsen die er waren (mandenmakerij, borsteltrekkerij) hadden louter een opleidingsfunctie."
"Voor de leerlingen van Bartiméus werd het gemakkelijk gemaakt lid te worden van de Nederlandse Christelijke Blindenbond; de aangesloten leerlingen vormden een eigen afdeling in die bond. Op die manier leerden wij taken vervullen die bij een vereniging horen. Vanuit die afdeling werden er afgevaardigden naar de toogdag gestuurd. Ik heb een tijd notuleerwerk voor de afdeling gedaan."
"Het feit dat ik op mijn achtste buiten het gezin ben gaan wonen, heeft er geloof ik niet toe geleid dat ik een heel bijzondere plaats in het gezin heb gekregen. Er was al een tweedeling in het gezin, doordat mijn oudere broer en zus tien respectievelijk zeven jaar ouder waren dan ik. Ik trok vooral met mijn jongere zusje op en dat is gebleven. Ik denk dat mijn broer vond dat ik door mijn ouders werd verwend op het gebied van kleding. Dat mijn ouders meer kleding voor mij kochten dan voor de anderen kwam echter door de kledingvoorschriften van Bartiméus en door het feit dat we ons op de boerderij verkleedden zodra we uit school waren en we op Bartiméus geen verschil maakten tussen nette kleren en - noem het maar - werkkleding. Mijn ouders hadden zich die uitgaven graag bespaard."
"Van te veel discipline op Bartiméus was geen sprake. Er waren regels, natuurlijk, maar daar kon ik goed mee accorderen. Zware straffen werden er niet uitgedeeld. De strengste straf die ik me kan herinneren was een weeklang niet voorgelezen worden op bed. Dat was een straf voor de hele slaapzaal, toen we met z'n allen iets hadden gedaan dat niet werd geapprecieerd. Een individuele straf kon zijn dat je vroeg naar bed werd gestuurd. Dat viel dus nogal mee."
"Ik heb mezelf tijdens mijn verblijf op het internaat nooit beklaagd. Ik had het er naar mijn zin. Ik heb wel een periode meegemaakt waarin ik heimwee naar huis had, maar daardoor werd toch niet mijn algemeen gevoel overschaduwd. En als ik nu terugkijk vind ik dat de aanpak van toen goed is geweest. Ik denk zelfs dat ik me op een reguliere school niet had kunnen handhaven. Ik was een heel verlegen kind. Ik vermoed ook dat ik doordat ik blind ben geworden en op Bartiméus een opleiding heb gehad, in mijn leven
meer ontplooiingsmogelijkheden heb gekregen dan wanneer ik op de boerderij had kunnen blijven wonen."
***
terug naar de beginpagina van teksten van Loek Meijer
terug naar de beginpagina van de website