Verantwoording
Deze tekst is tot stand gekomen op basis van een interview en de daarop volgende correspondentie tussen geïnterviewde en interviewer.
Het interview is op 25 juni 2012 afgenomen door Loek Meijer.
Edith is geboren op 14 augustus 1931. Zij heeft haar kinderjaren met haar ouders en twee oudere zussen in Scheveningen doorgebracht; zij woonde in de wijk Duindorp.
Haar vader werkte bij de Rijksbrandweer, toen in februari 1943 die dienst, samen met de Rijkspolitie en de Rijksluchtbescherming, naar Nijmegen verhuisde. Ediths vader verhuisde mee. In het weekeinde was hij thuis.
In verband met de bouw van de Atlantikwall, de verdedigingslinie van de Duitse bezetter tegen aanvallen van de Geallieerden vanuit het westen, kreeg het gezin Van der Meulen, evenals de andere inwoners van Duindorp, begin oktober 1943 opdracht te vertrekken en wel binnen tweemaal 24 uur. Aan het gezin werd tijdelijke huisvesting toegewezen in het Belgisch Park dat al eerder geëvacueerd was. Het huis zag er echter zo vies uit dat Ediths vader besloot het huis ernaast te kraken. Daar hebben zij een paar weken gewoond totdat zij in Nijmegen terecht konden waar een huis voor hen was gevorderd.
Edith: "De ontvangst daar was niet echt prettig. Wij werden met de nek aangekeken. Ten eerste liep mijn vader in een brandweeruniform (zwart met rode biezen) dat men associeerde met de NSB. Ten tweede vond men dat wij indringers waren omdat de vorige bewoonster haar huis voor ons had moeten verlaten. Ten derde waren wij niet katholiek."
Edith is op 28 september 1944 door een bomscherf blind geworden. Nijmegen was in de frontlinie geraakt nadat de operatie van de Geallieerden die de naam Market Garden had meegekregen op 17 september in Arnhem slecht was afgelopen.
Bij Oosterbeek waren Engelsen gedropt, in Groesbeek Amerikanen. Na vier dagen strijd was Nijmegen weliswaar bevrijd, maar dat verhinderde de Duitsers niet om de stad te blijven bestoken. Op 28 september werden er door motorloze vliegtuigjes splinterbommen afgeworpen; aldus Edith. De bom waarvan zij slachtoffer is geworden was waarschijnlijk bestemd voor het veld waarop het Britse Rode Kruis gevestigd was. Zij vermoedt dit omdat veel van de slachtoffers die die dag vielen zich in de buurt van de velden met Rode Kruisvlaggen hadden opgehouden.
"Eén splinter trof mijn linkeroog. Die is vervolgens achter mijn neus langs doorgeschoten naar mijn rechter, waarvan de oogzenuw werd doorgesneden. Ik was daardoor op slag blind. In het ziekenhuis zeiden ze wel dat ik met één oog misschien nog weer wat kon gaan zien, maar naar de tijd verliep heb ik mijzelf onbewust aangepraat dat dit wel niet meer zou gebeuren. De latere uitleg van de oogarts hoe er nog een beetje licht in het rechteroog zou terug kunnen komen, was ook te onwaarschijnlijk. Mijn aard is dan liever rekening te houden met de minst gunstige mogelijke uitkomst."
Behalve haar gezichtsvermogen verloor Edith haar vijftienjarige zus Hanneke.
"Hannes, zoals wij haar noemden, was terwijl ik werd weggedragen verschrikkelijk gaan huilen. Nadat ik via het militair hospitaal in het burgerziekenhuis was aangekomen, hoorde ik van mijn moeder dat Hannes daar ook lag. Toen ik de volgende dag weer naar haar vroeg, vertelde mijn moeder dat Hannes was overleden. Op dat moment greep het verlies van mijn beste vriendin, want dat was ze, mij niet zozeer aan; ik denk dat mijn aandacht te veel in beslag werd genomen door mijn eigen toestand. Later droomde ik wel over haar, bijvoorbeeld dat zij in een rolstoel zat. Ik duwde haar en zij gaf mij richtingaanwijzingen. Verder gingen die dromen niet.
Vijftig jaar later kreeg ik het pas goed te kwaad, toen ik een radioprogramma beluisterde over het bombardement op Nijmegen van 22 februari 1944. Daar was Hanneke nota bene nog wel heelhuids uitgekomen. Misschien lag dat aan mijn leeftijd. Op het blindeninstituut gold ik als een rationeel mens. Ik huilde niet bij gelegenheden waar anderen wel hun tranen lieten stromen."
Edith had voordat zij naar Nijmegen verhuisde, ruim een maand mulo achter de rug. In Nijmegen zette zij die opleiding voort. Het was een driejarige mulo. Toen zij blind werd, zat zij in de tweede klas.
"In het ziekenhuis hebben ze eerst mijn linkeroog getoiletteerd, zoals dat heette. Daarna hebben ze de splinter achter mijn rechteroog weggehaald. Mijn linkerenkel zat in het gips. Waarvoor dat was, werd mij niet verteld, maar ik kon er niet op staan.
Na een maand ben ik naar een bunker overgebracht die als revalidatieoord dienstdeed. Nadat het gips was verwijderd, ben ik daar voorzichtig begonnen met als blinde mijn weg te vinden, pink aan de muur. Dat viel gelukkig niet tegen. Al gauw ging ik voor andere patiënten de po halen en legen.
Ongeveer eind november mocht ik naar huis. Daar aangekomen, kwam mijn
moeder naar buiten gesneld. Het leek wel alsof zij mij naar binnen wilde
dragen. Misschien niet zo vreemd, want uiteindelijk was dit de eerste keer
dat zij mij als nu blind kind thuis kreeg. Ik schoof haar echter opzij en
zei dat ik in mijn eigen huis heus wel de weg wist en liep naar binnen.
Ik kon mij er inderdaad goed redden; het oefenen in de bunker wierp zijn
vruchten af.
Na een tijdje ben ik weer naar school gegaan. De lessen werden bij een klasgenote thuis gegeven; dat was het vriendinnetje van de jongen die mij ophaalde en thuisbracht. Ik zat mij daar natuurlijk maar wat te vervelen en daardoor de boel te ontregelen. Ik vond het bijvoorbeeld leuk om met mijn inmiddels verworven glazen oog op tafel te tikken. Op den duur hoefde ik er niet meer heen. Ik heb met dat meisje en haar ouders wel contact gehouden. Een schoolvriendinnetje van dat moment haakte af; zij vond mij als blinde eng."
Ediths ouders hadden op de een of andere manier contact gekregen met een blinde vrouw die in Grave op De Wijnberg woonde, een internaat voor onderwijs aan blinde meisjes en een woon- en werkvoorziening voor blinde vrouwen. Dat was waarschijnlijk na mei 1945. Toos heette die vrouw. Met haar broer kwam zij op een zondag bij Edith thuis. Zij had een braillealfabetje meegebracht met een zinnetje erbij als leesoefening.
"De afzonderlijke letters had ik gauw genoeg geleerd. Dit liet ik zien door de letters met mijn vinger in de lucht te prikken. Maar dan het lezen van dat zinnetje! Dat was andere koek. Mijn moeder bood aan mij te helpen. Niets daarvan! Dat wilde ik natuurlijk zelf voor elkaar krijgen. Het is gelukt, maar het kostte mij wel veel moeite."
Voor De Wijnberg (een katholieke instelling) kwam Edith niet in aanmerking. Het werd het Instituut tot Onderwijs van Blinden in Bussum, waar zij eind oktober 1945 haar onderbroken opleiding wilde voortzetten. Formeel was het blindeninstituut in de gemeente Huizen gevestigd. De leerlingen en het personeel waren echter zo op Bussum georiënteerd dat men meer over het Bussumse dan over het Huizense instituut sprak.
"In 1942 was op het instituut met de driejarige mulo gestart. Toen ik binnenkwam, was de eerste lichting aan het derde leerjaar toe (het examenjaar) en de tweede lichting aan het tweede leerjaar. Het onderwijs was door de Duitse bezetting rond de hongerwinter een jaar onderbroken geweest. De derde lichting was net aan het eerste leerjaar begonnen. Verder had je er nog een groep van loslopend spul. Deze leerlingen zaten in de klas van Maat of in die van Tukker.
Ik zou bij Maat worden ondergebracht om daar eerst een jaarlang braille te leren.
Je had op de mulo één blinde leraar. Dat was Dick Koster. Oorspronkelijk werkte hij full-time in de brailledrukkerij. Nadat hij daarnaast zijn MO-akte Engels had behaald, werd hij ook in het onderwijs ingeschakeld. Toen hij van mijn plaatsing bij Maat hoorde, stapte Koster naar de directie om te bepleiten dat ik in het eerste leerjaar van de mulo zou meedraaien. Dan kon ik de stof bijhouden en zou ik ook minstens zo effectief braille leren lezen. Hij won het pleit. Ik ben hem daar innig dankbaar voor, te meer daar het jaar daarop zou blijken dat er geen nieuwe eerste klas zou worden gevormd bij gebrek aan voldoende kandidaten.
Naast Dick Koster, die dus Engels gaf, was er Klaas van Leeuwen voor Nederlands, geschiedenis en handelsrekenen; we noemden hem meestal Pa Van Leeuwen. Voor boekhouden hadden wij vrijstelling gekregen. Meneer Vegter gaf Frans en aardrijkskunde en meneer Waller Zeper (de onderdirecteur) wiskunde. Bij hem volgde ik enkel algebra. Een paar klasgenoten kregen ook meetkunde van hem. Dan was er meneer Hidding voor Duits en tenslotte meneer Bruinsma voor ‘natte his’ ofwel natuurkunde, plant- en dierkunde, waaronder menskunde. Bruinsma was ook directeur van het Huis-ter-Heidegedeelte. Hij was er vaak niet. Geregeld zei hij kort nadat de les was begonnen: 'Ik moet even weg,' en dan liep hij handenwrijvend de klas uit en kwam voorlopig niet meer terug. In die lessen gebeurde er dus niets, althans niet op onderwijsgebied. In zijn plaats werd dat jaar
nog wel iemand anders aangesteld. Dat was meneer Heins, een schat van een man en gemakkelijk om te kopen. Ik kreeg af en toe chocoladerepen toegestuurd door een soldaat die ik van Nijmegen kende. Als het weer zover was, ging ik aan het begin van de les met een reep naar hem toe en vroeg ik hem of hij alsjeblieft ging voorlezen. Dat deed hij dan. Alles bij elkaar was het geen vruchtbaar jaar voor mij en dat gold eigenlijk voor ons allemaal. Het resultaat was dat wij over de resterende twee leerjaren drie jaar hebben gedaan."
Edith vond dat zij al te veel tijd had verloren.
"Ik heb voor elkaar gekregen dat ik in mijn mulo-jaren ook al Engelse handelscorrespondentie en machineschrijven kreeg. Dat typen werd mogelijk doordat mijn vader voor een typemachine had gezorgd. De lessen Engelse handelscorrespondentie bij Dick Koster werden trouwens ook gebruikt om te praten over allerlei dingen die mij bezighielden. Daarnaast begon ik ook met steno.
En o ja, muziekles moest ik ook krijgen. Muziekonderwijs nam van oudsher een belangrijke plaats in op het instituut. Er werden zelfs mensen voorbereid op het conservatorium.
Elk schooljaar werd afgesloten met een optreden van alle muziekleerlingen. Dat vond in de orgelzaal plaats. Daarvoor werden ook mensen uit het dorp uitgenodigd. De vleugel stond op het toneel voor het orgel. Het concert begon met eenvoudige stukjes gespeeld door beginnelingen, maar eindigde met indrukwekkende uitvoeringen van de gevorderden. Ik herinner mij Hannie Veltman, later Kempe, met een étude van Czerny, waarbij de hele vleugel in beroering leek.
Door de komst van de mulo had het muziekonderwijs concurrentie gekregen. Daar vielen dus leerlingen af. Toen men merkte dat ik een beetje piano kon spelen, zag de muzieklerares daarin een mogelijkheid om er een leerling bij te krijgen. Piano studeren gebeurde in het muziekgebouw. Ik schat het aantal cellen met piano's op tien tot twaalf. Die piano's waren trouwens niet alle even goed. Ik gebruikte die tijd echter vooral om mijn brailleleesvaardigheid te vergroten door er lesmateriaal voor school te lezen.
Als wij, de drie meisjes van onze klas, samen studeerden, las meestal een van de beide andere de te leren stof voor. Zij waren geroutineerde braillelezers, maar ik besefte dat ik aan het eind van de cursus examen moest doen en dan toch echt zelf de opgaven moest lezen.
Met huiswerk maken had ik geen probleem. Braille schrijven met de picht kon ik als de beste. Prikken op de reglette hoefden wij in mijn tijd gelukkig niet meer."
"Om naar school te gaan moest je een eindje over het terrein lopen. Je sjouwde je wezenloos met die picht en die brailleboeken. De picht moest je meenemen als er een repetitie moest worden gemaakt. De eetzaal lag trouwens nog verder van het woonhuis af. Aan lichaamsbeweging dus geen gebrek."
"In de zomer van 1949 heb ik het eindexamen mulo afgelegd. Intussen had ik ook mijn typediploma al gehaald. Examen doen in steno vond ik in die tijd nog niet zo nodig; ik had geen haast. Meneer Waller Zeper wel. Die vond dat ik het toch maar moest doen. Toen ik goed en wel geslaagd was, kwam de aap uit de mouw: ze hadden een baan voor mij. Op de gemeentesecretarie van Amsterdam kon ik stenotypiste worden. Ik zou daar een gulden of negentig per maand verdienen. Nou, daar wilde ik toch eens over nadenken. Negentig gulden loon; misschien wel tachtig gulden voor een kosthuis. Er bleef dan toch weinig over om van te leven, laat staan om verder te leren. Dan zou ik op die baan blijven hangen. Dat was toch niet wat ik mij had voorgesteld van mijn toekomst. Ik naar Waller Zeper. Ik weet nog hoe ik hem als bijna achtienjarige de boodschap bracht. Ik zei: 'Moet u eens luisteren. Ik heb het gevoel dat ik, als ik die baan aanneem, materieel en geestelijk toch wel erg arm blijf.' Nou, dat was natuurlijk niet wat hij had willen horen. Ik was echter niet te beroerd om hem een alternatief te bieden. Er was een meisje dat weliswaar niet zo'n licht was maar wel kon typen en stenograferen. Ik suggereerde hem haar voor die baan voor te dragen. Even bleef het stil. Toen zei hij: 'Je begrijpt toch wel dat wij die daar niet naar toe kunnen sturen?'
Dat was natuurlijk een compliment voor mij. Tevens toonde zijn opmerking aan dat hij mij als volwassene zag. Ik kon daar evenwel niet blij om zijn omdat ik hem maar al te goed begreep. Het greep mij aan dat er zoveel onderscheid gemaakt moest worden; dat er voor de één meer mogelijkheden waren dan voor de ander. Ik heb er verschrikkelijk om moeten janken. Werk was dus even van de baan."
"Ik ging toen met een stel anderen de zogenoemde kantooropleiding volgen: Franse, Nederlandse en Engelse handelscorrespondentie. De Franse heb ik niet afgemaakt. Daarnaast begon ik met meerdere anderen ook nog aan Esperanto. Het was druk zat, denk ik, maar voor mij nog niet genoeg. Ik kreeg het voor elkaar dat Dick Koster les ging geven voor het diploma tolk-vertaler.
Spaans stond ook nog op mijn verlanglijstje. Daarin kon het instituut echter niet voorzien. Er zou een leraar van buiten af voor aangetrokken moeten worden. Dat moest apart worden betaald.
Mijn studie- en verblijfskosten werden door de gemeente Den Haag gedragen; mijn ouders waren daar in januari 1946 naar teruggekeerd in het voetspoor van de Rijksbrandweer. De mevrouw van de sociale dienst (Sociale Belangen heette dat toen) zag niet zoveel in een uitbreiding van mijn jaargeld. Zij dacht slim te zijn door eerst maar eens te laten onderzoeken of ik wel Spaans zou kunnen leren. Ik moest daarvoor naar het Bureau Beroepskeuze in Den Haag. Daar baalde ik ontzettend van, want ik beschouwde dat als verloren tijd. Ik zag mij al uren met mijn moeder in een wachtkamer zitten wachten. Die tijd kon ik wel beter gebruiken. De enige luxe die ik mij in die periode toestond was het zwemmen op de donderdagavond. Toen ik eindelijk bij de beroepskeuzeadviseuse werd binnengelaten was zij er waarschijnlijk al door haar secretaresse op voorbereid dat er een ongeduldige klant in aantocht was. Van een negatieve uitwerking op haar humeur was evenwel niets te merken. 'Spaans .... Spaans ...,' zo zat zij te denken. 'Als jij nou tolk-vertaler Engels wilt worden, dan moet je eigenlijk naar Engeland toe.' Ik bracht daar tegenin dat die mevrouw van Sociale Belangen al zo moeilijk deed over een cursusje Spaans. Daar raakte zij niet van onder de indruk. 'Nee,' zei ze, 'jij moet naar Engeland. Dat zal ik wel voor je regelen.'"
Het resultaat van dit gesprek was dat Edith met hulp van de British Council (een instelling die buitenlandse studenten de gelegenheid bood in Engeland te studeren) en enige fondsen op 3 februari 1950 naar Engeland afreisde. Bovendien had de adviseuse nog geregeld dat zij in afwachting daarvan Spaanse les kreeg.
De British Council vertelde haar dat er geld voor ongeveer een jaar voor haar beschikbaar was. Hoe lager zij haar verblijfskosten wist te houden, hoe langer zij kon blijven.
"In eerste instantie ging ik naar een instituut voor blinde en slechtziende meisjes: Chorleywood College in Chorleywood, Hertfordshire. Daar kwam ik in de zesde klas van de High School.
In de Paasvakantie was ik op uitnodiging van de British Council in Londen. Een medewerkster nam mij mee naar onder meer de National Library for the Blind. Alles per taxi. Er werd keurig van alle voor mij gemaakte kosten kopieën aan Sociale Belangen in Den Haag gezonden.
Er werden twee cursussen van een week voor mij geregeld: één in Stratford on Avon en één in Londen. Daar ontmoette ik een Indochinese studente. Ik vertelde haar dat ik het zo saai vond op dat blindeninstituut. 'Kom lekker hier wonen,' stelde zij voor; 'dan kun je aan het Pitman’s College studeren.' Nou, dat moest ik natuurlijk met de mensen van de British Council bespreken. Die vonden dat niet zo'n goed idee. Cambridge was volgens hen een betere optie. Ook best.
Na de Paasvakantie ging ik dus naar Cambridge. Daar vond ik door bemiddeling van de British Council een kamer vlakbij het Technical College waar ik zou worden klaargestoomd voor het proficiency-examen, wat mij een vaardigheidsdiploma in de Engelse taal zou opleveren."
"Toen het tegen de zomervakantie liep, werd ik door die mevrouw van Sociale Belangen gelast naar huis te komen. Zij stelde mij voor de keuze: hetzij terug naar Engeland om de rest van mijn budget op te maken, maar dan zou ik daarna aan mijn lot worden overgelaten, hetzij terug naar Bussum en daar mijn studie afmaken. Ja, wat moest ik? Ik koos voor Bussum."
"Terug in Bussum ging ik weer lessen voor tolk-vertaler Engels volgen bij Dick Koster. Dat deed ik samen met een ander meisje. In de loop van het schooljaar werd het voor mij duidelijk dat ik van het instituut weg wilde. Misschien kwam dat doordat ik in Cambridge ettelijke maanden zelfstandig had gewoond. Ik zei daarom tegen Koster dat ik aan het eind van het jaar examen wilde doen; zakken of slagen, ik wilde gaan werken. Mijn cursusgenote ging ook op voor het examen. Zij slaagde, ik niet. Geen diploma dus. Toch ben ik gaan solliciteren. Dat deed ik bij Electrolux in Den Haag.
Ik werd voor een gesprek uitgenodigd. Eén van de vragen was wat ik wilde gaan verdienen. Ik zei dat ik had gehoord dat iemand van mijn leeftijd recht op 140 gulden per maand had, maar dat ik er begrip voor had als zij mij minder zouden betalen zolang mijn werk nog niet aan de te stellen eisen voldeed, maar dat ik er van uitging dat ik het volle salaris zou ontvangen zodra dit wel het geval was.
Dat sprak hen geloof ik wel aan. In ieder geval besloten zij dat ik kon komen. Zij zouden mij een contract toesturen.
Ik wist dat de directeur van het instituut via zijn netwerk bij de Rotary Club voor mij bij Shell een balletje had opgegooid; hij had als het ware namens mij gesolliciteerd. Ik had echter nog geen uitsluitsel gekregen op het moment dat het contract van Electrolux arriveerde. Ik kon wel éven met ondertekenen wachten maar al te lang wilde ik hen toch niet aan het lijntje houden. Op zekere dag heb ik de knoop doorgehakt; het wachten was voorbij. Ik zette mijn handtekening en gaf het contract in een envelop aan een surveillante mee om het te posten. Daarna trok ik mij in het muziekgebouw terug. Ik zat daar net aan de piano, toen Van Ommen, de surveillant van het muziekgebouw, opgewonden binnenstormde met de mededeling dat er telefoon voor mij was. De directeur wilde mij spreken. Nou, dat was inderdaad iets bijzonders. Ik mee naar de telefoon. Waller Zeper vroeg mij of ik die brief al had verstuurd. Ik zei dat ik hem net had meegegeven om te posten. 'Haal hem terug!' riep hij. 'Je kunt bij Shell terecht!' 'Is dat dan zeker,' vroeg ik. 'Ja, dat is zeker. Je moet nog wel solliciteren, maar die baan krijg je heus wel.' 'Nou, vooruit dan maar,' zei ik, 'dan zal ik de brief proberen te onderscheppen.'
Ik holde naar buiten, de surveillante met een stel meiden aan de arm achterna. Ik zal ook wel geroepen hebben want zo hard kon ik op het voorterrein ook weer niet lopen; daar kwam ik niet zo vaak. Maar het lukte; ik haalde hen in voordat zij de grote weg hadden bereikt.
Toen moest ik Electrolux afschrijven. Ik maakte er een keurige brief van, waarin ik vertelde dat ik nog een sollicitatie had lopen en dat ik toch de voorkeur aan die andere baan gaf. Voorts pleitte ik er bij hen voor om mijn medeleerling die wel voor het tolk-vertalerexamen geslaagd was, voor een gesprek uit te nodigen.
Zij werd inderdaad uitgenodigd maar zij is helaas niet aangenomen."
"Nadat ik bij Shell had gesolliciteerd werd ik natuurlijk voor een gesprek opgeroepen. Het was november 1951. Zij wilden onder meer weten of ik bereid was om uitgezonden te worden. Nou, dat wilde ik wel. Waarschijnlijk was het een standaardvraag. In ieder geval vonden ze het heel dapper van mij. Ik moest ook een praktijkproef afleggen. Ze namen mij daartoe mee naar boven, naar de vertaalafdeling. Daar werd ik met een Remmington Noiseless-schrijfmachine geconfronteerd waarvan de tekens ook nog eens onder andere toetsen stonden dan ik gewend was. Dit hield dus in dat zij mij daarin snel even wegwijs moesten maken, want het was de bedoeling dat ik ging tikken wat een vertaler mij zou dicteren. Ik weet niet hoe het eruit heeft gezien, maar getikt heb ik. Toen dit achter de rug was, vroeg de afdelingschef mij of ik de vertaler goed had kunnen verstaan. 'Hoezo?' vroeg ik verbaasd; ik had er namelijk geen probleem mee gehad. Ze vonden dat hij nogal onduidelijk sprak, alsof hij uit zijn nekharen praatte. 'Nou,' reageerde ik prompt, 'dan zat hij zeker achterstevoren!'"
"Er bleek toch ook nog een vrouw in een rolstoel te zijn die naar de functie had gesolliciteerd. Die had trouwens betere papieren dan ik. Niettemin mocht ik verder in de procedure. Dat betekende dat ik medisch gekeurd moest worden. Ja, dat was ook wel weer een bijzondere ervaring. Of ik mij kon uitkleden, vroeg de arts, een man.
Ja, dat kon ik. Toen moest ik op de tafel gaan liggen, zodat hij mij goed kon onderzoeken. Hij mij onderzoeken. Ineens zei hij: 'Goh, wat ben je schoon!' Ik zei: 'Is het waarachtig!' Ik voelde mij stikbeledigd en ik dacht: 'Wat bedoelt hij nou eigenlijk.' Hij weer: 'Ben je speciaal ....' Ik: 'Nee, ik zit op een instituut en daar gaan wij elke woensdag in bad.' Dit vond plaats op een maandag.
Nou, daarmee was dat hoofdstuk even afgesloten. Nadat ik mij weer had aangekleed en ik nog een rijtje vragen had beantwoord, mocht mijn vader binnenkomen. Die kreeg de mededeling dat zijn dochter kerngezond was. 'Dat wist ik wel,' zei mijn vader. 'En,' ging de arts verder, 'uw dochter is bijzonder schoon.' Mijn vader wilde niet in herhaling vervallen en deed er het zwijgen toe.
Later heb ik gehoord dat die bedrijfsartsen het ook wel anders meemaken.
Na dat onderzoek moest ik ook nog doorgelicht worden. Daarvoor moesten wij naar een ander adres. Toen ik later weer bij Shell was om de uitslag van de procedure te vernemen (dat was op een vrijdag), kreeg ik te horen dat ik was aangenomen. Ik vroeg wanneer ik moest beginnen. 'Wat ons betreft aanstaande maandag,' zeiden ze. Oei, dat viel wel rauw op mijn dak, maar ik had toch niet het lef te zeggen dat ik nog wel een weekje vrij had willen hebben. Ik had dus enkel het weekeinde om de overgang van het instituutsleven naar een 40-urige werkweek te maken. Op 19 november 1951 trad ik bij Shell in dienst en ik ben er tot 1 januari 1985 gebleven, minus nog wat verlofdagen."
"Destijds was Dick Koster actief bestuurslid van de Nederlandse Blindenbond. Hij praatte daar vermoedelijk wel eens over, maar ik heb niet gemerkt dat hij de leerlingen aanmoedigde lid van die bond te worden; dat was voor schoolgaande kinderen ook niet zo voor de hand liggend.
Eenmaal aan het werk in Den Haag, ben ik wel lid geworden. Er werden vergaderingen belegd, waar ik heen kon met mijn eerste geleidehond, die ik een jaar na mijn indiensttreding bij Shell had gekregen. Mijn vriendin werkte intussen bij de PTT en had ook een hond. Dan togen wij samen naar de vergaderzaal en hielden onze honden wedstrijdje wie er voorop kon lopen."
* * *
"Naast het vaste onderwijspersoneel van het instituut werd er soms een leerkracht extra (bijvoorbeeld voor de klassieke talen en Spaans) ingeschakeld. De leraar Duits op de mulo was trouwens ook een leerkracht van buiten; zijn werk op het instituut was voor hem een bijbaan."
"Behalve de mulo had je de muziekopleiding van Mevrouw Walburg-Schmidt en Jo Kühlman.
Meneer Vegter gaf buiten de mulo ook cursussen aan de daarvoor in aanmerking komende leerlingen. Meneer Roosdorp gaf steno en typen en aanvankelijk ook Esperanto. Dit laatste vak is na de pensionering van Roosdorp aan Vegters pakket toegevoegd."
"In de gymnastiekzaal had je wandrekken en klimpalen. Er stond ook een brug. Of er een bok was kan ik mij niet herinneren. Wij kregen er volksdansen en wij moesten er rondjes draven (15 minuten lang). Er werd ook aan ver- en hoogspringen gedaan en met kegels en medicijnballen gewerkt.
De gymnastieklessen waren niet gemengd."
"Op het instituut zaten ook leerlingen die behalve een visuele een verstandelijke handicap hadden, later wel aangeduid als meervoudig gehandicapten. Als het even kon werden zij denk ik naar werk in een werkplaats begeleid. Sommigen waren trouwens weer snel vertrokken."
"Dick Koster en Jo Kühlman waren in mijn tijd de enige blinde docenten. Jo Kühlman gaf braillebladmuziek en theoretische vakken, zoals harmonieleer. Voor degenen die zich op het conservatorium voorbereidden had je meneer Van Hasselaar. Die kwam ook van buiten.
Ik denk dat er mogelijk twintig tot dertig leerlingen op de muziekopleiding zaten.
Jongens en meisjes die niet naar de muziekopleiding, de mulo of de kantooropleiding konden, gingen vermoedelijk naar handenarbeid en/of naar de werkplaats. Er waren een mandenmakerij, een weverij, een mattenvlechterij en een borstelmakerij. Daar werkten, meen ik, ook volwassen blinden. De producten (zoals lakens, handdoeken, theedoeken, kokosmatten, manden en borstels) werden verkocht. Ik heb decennialang plezier gehad van zo'n kokosmat."
"Met wie er allemaal in de werkplaats werkten hadden wij geen contact. De werkplaats lag nog voorbij het gebouw voor de oudjes. Alleen als wij naar de Kliniek moesten (een soort poli van de ziekenboeg), kwamen wij aan hun kant van dat gebouw. De ziekenboeg werd door zuster Skorkovsky bestierd. Ik heb er één keer een paar dagen gelegen."
"Per mulo-leerjaar waren er slechts vijf tot tien leerlingen. De groepen van Maat en Tukker waren groter.
Onderwijs volgen op een school voor zienden vanuit het instituut was in mijn tijd niet aan de orde."
"Toen ik in Bussum kwam, werd er volgens mij in het onderwijs weinig verschil gemaakt tussen blinden en slechtzienden. Veel slechtzienden leerden ook braille.
In mijn laatste fase op het instituut kwam hierin verandering. Op het terrein in Bussum werden huisjes gebouwd waarin blinde kinderen (lagere-schoolleerlingen) zouden worden ondergebracht. De slechtziende leerlingen zouden voortaan in Huis ter Heide worden onderwezen en gehuisvest. Tot dan toe was er in Huis ter Heide het instituut voor de leeftijdsgroep tot twaalf jaar, zowel voor blinde als voor slechtziende kinderen uit het westen en het midden van het land.
Tegelijk met de scheiding tussen blind en slechtziend werd in Haren een aparte locatie ingericht voor blinde en slechtziende kinderen met een verstandelijke handicap. Voor die tijd bood Haren lager onderwijs aan blinde en slechtziende kinderen uit het noorden. Meneer Maat werd na die herinrichting directeur van het Harense instituut."
"Het onderwijzend personeel woonde niet op het terrein van het instituut. De surveillanten en het meeste andere internaatspersoneel waren wel intern."
"Onder het internaatspersoneel waren geen blinden of slechtzienden. Pas tegen het einde van mijn tijd in Bussum is de slechtziende juffrouw Van Drunen op het internaat als surveillante komen werken. Die is later brailleles gaan geven aan volwassen revalidanten."
"Het volgen van muziekles was niet verplicht, maar het werd wel aangemoedigd, te meer, zoals gezegd, daar de muziekleerkrachten hun leerlingenaantal zagen afnemen.
Nadat ik blind geworden was, had een ingekwartierde soldaat mij enkele Amerikaanse liedjes op de piano leren spelen. Voor die tijd had ik alleen de vlooienmars gespeeld. Daarna probeerde mijn moeder mij het Bloemenlied van Gustav Lange te leren spelen. Daarin zaten triolen. 'Je moet wel tellen', zei mijn moeder. 'Nee, tellen doe ik niet,' zei ik eigenwijs. Niettemin heb ik dat stuk erin gekregen. Dat vonden ze in Bussum wel knap: 'Dan ben jij muzikaal en moet je echt op pianoles.'
In het muziekgebouw hoorde ik anderen stukken spelen waarvan ik dacht: 'Dat wil ik ook leren.' Mijn wensen legde ik dan voor aan mijn lerares. 'Nou, Edith, dat is toch wat hoog gegrepen. Maar goed, probeer maar.' Van serieus studeren kwam echter niet zoveel. Toch heb ik een keer een door Beethoven bewerkte wals van Schubert voorgespeeld voor een bezoek met onder meer oud-minister Schermerhorn.
Naast de piano's was er ook een pijporgel. Dat stond in een aparte zaal, de orgelzaal. Die is na mijn tijd omgebouwd tot sportzaal."
"Een harmonie was er op het instituut niet. Er waren wel jongens die een ander instrument bespeelden dan de piano en er ook wel in groepsverband iets mee deden, maar structureel was dat niet. Rinus Kempe was erg actief in dit opzicht. Hij is later als leerkracht aangesteld, vermoedelijk als opvolger van Kühlman.
Op een gegeven moment werd er wel een koordirigente aangetrokken en wij meisjes werden geacht een koor te vormen. Aanvankelijk vond ik dat maar niets; ik houd niet zo van gedwongen te worden, maar op den duur heb ik er toch wel plezier in gekregen."
"De specifieke leermiddelen bestonden uit de reglette, de picht (een bepaald merk brailleschrijfmachine), de braillestenomachine, de cubusplank (het hulpmiddel voor rekenen) en reliëflandkaarten.
Verder waren er Gijs (een skelet), opgezette vogels en maquettes, bijvoorbeeld van ons darmenstelsel. Tijdens de bestudering daarvan kreeg ik weer eens de slappe lach door het gegraai over die darmen. Toen vroeg ik de leraar, hikkend en snikkend van het gieren: 'Waar zitten nou mijn lachspieren?' Daar kreeg ik geen antwoord op.
Ik herinner mij geen natuurkundige proeven."
"Mobiliteitstraining is pas geïntroduceerd met de komst van Pim Kooyman. Dat
was tegen de tijd dat ik het instituut verliet. Wij kenden de witte stok wel
doordat Dick Koster die gebruikte. Er waren toen alleen wandelstokmodellen.
Met zo'n stok wilde ik niet lopen. Ik voelde daar trouwens ook geen noodzaak
toe. Aanvankelijk ging ik in Bussum namelijk nooit zonder begeleiding het
instituutsterrein af. In de tijd dat we in het weekeindde naar huis konden,
gingen we groepsgewijs naar het station. Er waren altijd wel een paar
slechtziende medeleerlingen bij. In Den Haag werd ik in de regel door mijn
vader opgewacht. 's Maandagsmorgens zette hij me weer op de trein. Nog niet
de gedachte aan een stok kwam bij ons op.
Daarin kwam wat mij betreft verandering toen ik een keer - ik was toen een
jaar of zestien - een beoordelingsfout maakte. Het was in Den Haag, herinner
ik me. Ik denk dat mijn vader geen gelegenheid had gehad me van de trein op
te halen. Ik hoorde dat twee pratende dames mij tegemoetkwamen. Ik week uit,
helaas dezelfde kant op als één van hen.
Het gevolg was een frontale botsing, waardoor haar bril sneuvelde. Toen
besefte ik dat het toch wel gewenst was dat anderen erop geattendeerd werden
dat ik blind was. Ik ging toen de stok gebruiken als ik er in Den Haag in
mijn eentje op uit trok."
"Ik had de habitas van een ziende, zoals Pim Kooyman dat uitdrukte. Dat uitte zich, naast mijn manier van bewegen, ook in het maken van gebaren en in dingen als naar iets of iemand kijken. Op een zeker moment ben ik mij er trouwens op gaan toeleggen om nog slechts selectief op te kijken en zodoende niet steeds te laten merken dat ik iets gehoord had. In de loop der jaren is die habitas ongetwijfeld afgezwakt en zullen zich, zonder dat ik mij daarvan bewust was, aspecten van een blindeneigen houding hebben ontwikkeld."
"Aardappelen schillen, schoenen poetsen en sokken stoppen (de sokken van mijzelf en mijn vader) behoorden tot mijn taken voordat ik blind werd. Toen ik in het ziekenhuis lag, zei ik tegen mijn moeder: 'Nu hoef ik nooit meer aardappelen te schillen en sokken te stoppen.' Dat vond mijn moeder niet grappig.
Het schoenen poetsen heb ik nog wel een tijd gedaan, maar daarmee ben ik opgehouden toen bleek dat mijn vader het altijd nog even wilde afwerken.
Op het instituut behoefden de leerlingen niet hun schoenen te poetsen. Wie het wel deed, weet ik niet.
Er werd geen kookles gegeven. De meisjes kregen wel handwerkles. Toen ik zeventien was, besloot ik dat ik toch eigenlijk zou moeten kunnen breien. Ik zat toen zelfs tijdens de les van Pa Van Leeuwen een gele trui te breien. Ik heb er een keer geld mee verdiend. Drie gulden kreeg ik voor een trui die ik op verzoek van onze toenmalige gymjuf heb gebreid. Zij wilde per se dat ik het deed terwijl er veel betere breisters in de groep zaten.
In de bunker had iemand mij al leren haken. Toen ik het later nog eens probeerde, lukte het niet meer. Wat wel lukte was het bewerken van stramien met smyrna, kelim en kruissteek."
"Eénmaal per maand kwam er bezoek om te aanschouwen wat voor goed werk het instituut zoal deed. De leerlingen van de mulo waren vrijgesteld van demonstratietaken. Slechts bij heel hoog bezoek werd daarop een uitzondering gemaakt. Zo moest ik een keer voor een groep uit Zweden een Engels gedicht voordragen. Dat was vast geen succes. Voordragen ligt mij niet; ik raffelde de tekst wel heel erg vlot af."
"Er werd in het algemeen gesproken niet groepsgewijs gewandeld. Op een gegeven moment was er de mogelijkheid mee te lopen met de wandelclub waar onze verpleegkundige Skorkovsky lid van was. Vrijdagsavonds werd er gewandeld. Van die grote groep hebben er uiteindelijk acht getraind voor de Vierdaagse die wij in 1949 hebben gelopen. Ter voorbereiding hebben wij ook in het weekeinde gewandeld. Ons groepje bestond uit twee verpleegkundigen, twee oud-leerlingen uit het gebouw voor ouderen en vier leerlingen. Wij hebben ook tweemaal aan de avondvierdaagse in Bussum meegedaan.
Na die Nijmeegse vierdaagse kreeg ik het te druk om nog vaak te wandelen. Daarbij speelde trouwens mee dat ik artrose in mijn knieën had. Tijdens de vierdaagse had ik daar op de dag van de Zeven Heuvelen danig last van gehad, maar ik heb hem wel uitgelopen.
Verder waren er geen sportieve activiteiten. Die zijn later pas van de grond gekomen, ik denk door de komst van Pim Kooyman. Hoewel .... Vóór zijn komst hadden we al het zwemmen op donderdagavond. Het instituut was een keer op een hete zomerdag massaal naar het zwembad in Naarden geweest. Ik kon wel zwemmen, maar de oriëntatie in het grote buitenbad bracht wel problemen met zich mee. Ik kon almaar de kant niet vinden. Daarna ben ik een paar keer met juffrouw Spaans (iemand van de linnenkamer) wezen zwemmen, maar heel bevredigend was dat toch niet. Ik heb toen met succes geijverd voor groepszwemmen. De donderdagavond werd de zwemavond. Men kon daar vrijwillig aan deelnemen. Dat was waarschijnlijk op een tijdstip dat ook ziend publiek in het bad mocht."
"Toen ik nog kon zien, speelde ik eigenlijk altijd buiten, samen met mijn zus Hannes. Door haar gezelschap werd ik ook door de grotere jongens geduld. Ik klauterde graag en was daardoor ook nuttig (bijvoorbeeld om een bal van een dak te halen), ik kon goed hardlopen en ballen gooien; ik rolschaatste en als er ijs was stond ik op de schaats. Sneeuwballen gooien deed ik ook graag. Toen het in mijn Bussumse tijd eens gesneeuwd had, hoorde ik dat een stelletje jongens aan het sneeuwballen gooien was. Ik kon het niet laten mee te doen. Dolle pret, totdat er op een gegeven moment op zo'n drie, vier meter van mij vandaan een pijnkreet klonk, afkomstig van een jonger meisje dat per ongeluk in het strijdgewoel terecht was gekomen. Door de sneeuw en het gejoel had ik haar niet gehoord. Zij had mijn bal pal in haar gezicht gekregen. Daar schrok ik erg van. Daarmee was voor mij de lol er wel af.
Stoeien deed ik ook graag. Ik had sterke handen en ik was watervlug. Het ging mij om de krachtmeting. Als ik maar enigszins merkte dat een jongen andere ideeën kreeg was ik zo vertrokken."
"Het buiten recreëren beperkte zich feitelijk tot het pratend lopen van rondjes in het bos, de jongens en meisjes in hun eigen gedeelte. De jongens beschikten ook nog over een pad rond een vierkant veld waarop de verwarmingsuitlaatpijp stond. Dit lag tussen de vleugels van het schoolgebouw. Alle paden hadden aan weerszijden een opstaande rand van zo'n 10 tot 15 cm. Speeltuig, zoals karren of steppen, was er niet.
Rolschaatsen waren evenmin voorhanden; er was trouwens ook geen bodemoppervlak dat je als rolschaatsbaan had kunnen gebruiken. Ik heb wel gehoord van een slechtziend meisje dat het eerste bosrondje rondfietste.
In de grote recreatiezaal werd naar de radio geluisterd, gelezen, mens-erger-je-niet gespeeld, gedamd, geschaakt en gekletst. Bij de jongens werd ook geklaverjast."
"Het woonhuis had twee verdiepingen: de onderste voor de meisjes, de bovenste voor de jongens, elk met een eigen ingang. Die van de jongens lag aan de voorkant, de onze aan de achterkant van het gebouw.
Bij binnenkomst kwam je door een halletje in de gang. Rechts was de doucheruimte. Tegenover de hal was een ruimte met kapstokken.
De gang inlopende was er links een zit-/slaapkamer van een van de surveillantes, met daar tegenover de toiletruimte met vier wc’s, waarvan de voorste was gereserveerd voor de surveillantes.
Dan volgden aan weerszijden van de gang een slaapzaal, een waslokaal, weer een slaapzaal. Dan rechts weer een kamer voor de andere surveillante met daar tegenover een open keukenruimte, waar naar mijn beleven niet veel gebruik van werd gemaakt. Er werd thee gezet en er is een periode geweest dat wij er chocolademelk maakten.
Aan het einde van de gang waren dan de recreatieruimten, te weten links de Grote Rik en rechts de Kleine Rik. Die Kleine Rik werd als het ware ingesloten door twee kamers: die tegenover de keuken en een erachter die je kon betreden via de Kleine Rik. Vanuit die achterste kamer kon je doorsteken naar de hal van de jongensingang.
Om het leuk te houden lag de meisjesingang van het schoolgebouw schuin tegenover de jongensingang van het woonhuis De schoolingang voor de jongens lag aan de andere kant tegenover de keuken van het gebouw voor de oudjes met daarin onder meer ook onze eetzaal. Dit gebouw lag haaks op het hoofdgebouw."
"In de Grote Rik, een overigens niet zo'n grote ruimte, had je een wand met kastjes. Iedereen had zijn eigen kastje met slot. Daar kon men zijn persoonlijke bezittingen in opbergen. Verder stonden er vier tafels met stoelen. Daar moest de groep van hooguit 48 meisjes gebruik van maken."
"In elk van de vier slaapzalen stonden twaalf bedden in twee rijen van zes. Tussen deze ledikanten was geen andere afscheiding dan een wederom afsluitbaar muurkastje.
Per slaapzaal werden de leerlingen naar leeftijd ingedeeld die
varieerde van circa twaalf tot circa twintig jaar.
In het waslokaal bevonden zich open kasten met bovenin een legplank, daaronder een roe voor je hangkleren en onderin een plank voor je schoenen. Voorbij de kasten was het gedeelte met links en rechts twaalf wasbakken, ruggelings twee aan twee aangebracht. Dat waren lage gemetselde bakken. Daar kon je gemakkelijk je voet in zetten. De kranen waren zodanig bevestigd dat je er met je nek en je knie onder kon. Er was alleen koud water.
's Morgens moest je er je bovenlijf wassen en 's avonds je onderlijf. Door de surveillantes werd daarop toegezien. Eentje vertrouwde het een keer niet. Dat was 's avonds. Zij vroeg mij of ik mij wel had gewassen. Ik zei: 'Wil u soms ruiken?' Ik schrok er zelf van. De surveillante zei: 'Het is goed dat je een kleur krijgt.'
In de doucheruimte waren een stuk of twaalf open douchecellen met warm water. Een badkuip was er niet. Wij mochten alleen op de woensdagavond douchen. Dat was trouwens tegelijk een plicht. Nu was er 's woensdags vaak een hoorspel op de radio. Wij wilden dan voor achten douchen. Dat was echter de tijd waarop de jongsten er gebruik van maakten. Het werd dan wel toegelaten dat wij er gauw even tussendoor glipten.
Pa Van Leeuwen was nog surveillant geweest in de Vossiusstraat in Amsterdam. Daar hadden ze een grote zinken bak gehad, met een oppervlakte van zo’n tien bij tien meter. Daar moesten de jongens allemaal tegelijk in. Bij ons was het dus nog luxe."
"'s Morgens moesten wij ons bed afhalen; wij moesten zelfs het driedelig matras
overeind zetten. Na het ontbijt moesten wij het weer opmaken. Wekelijks werd het linnengoed door het personeel verschoond en kregen wij schoon ondergoed uitgereikt. Wij moesten van alles vier stuks hebben. Toen ik naar het blindeninstituut zou gaan, was het duidelijk dat wij aan die eis niet konden voldoen.
Mijn moeder heeft toen naar de Hulpactie Rode Kruis (HARK) geschreven, maar ik kwam niet voor hulp in aanmerking. Een tante van mij heeft zich toen per brief tot prinses Juliana, beschermvrouwe van de HARK, gewend. Deze heeft er toen voor gezorgd dat ik toch de benodigde kleren kreeg."
"Het schoolgebouw bestond uit het oorspronkelijke hoofdgebouw met haaks daarop twee aangebouwde vleugels.
Je moest altijd buitenom naar school. In het hoofdgebouw was ook het kantoor gevestigd met de directiekamers.
Het gebouw met de eetzaal lag veel verder weg. Op weg naar de eetzaal liep je voorbij het woonhuis door een bocht. Die werd de jammerbocht genoemd omdat daar nogal eens vrijende stelletjes werden gesnapt. Dan liep je verder over een lang recht pad. Je passeerde aan je rechterhand het muziekgebouw. Aan je linkerhand had je die inham tussen de vleugels van het schoolgebouw, waar de jongens hun vierkante rondjes rond de pijp liepen."
"De gymnastiekzaal lag in het voorste gedeelte van de linkervleugel van het schoolgebouw. Achter die zaal lag de drukkerij. Op de verdieping daarboven lagen vier klaslokalen, terwijl op de zolder boven het hoofdgebouwdeel de bibliotheek was gevestigd. Daar ben ik nooit geweest. Een ouder meisje inventariseerde wekelijks je wensen. Zij zorgde er dan voor dat die boeken werden aangevoerd."
"Naast de drukkerij en de bibliotheek had het instituut een eigen kok. Er was geen instituutsbakkerij.
Ik kan mij niet herinneren dat er ooit een kapper kwam. Ik liet mijn haar thuis doen.
Er was een linnenkamer. Die zorgde voor de was en daar kon je ook je kapotte kleren heenbrengen om te laten herstellen. Het enige dat ikzelf waste waren zakdoeken; ik was nogal vaak verkouden. Daarvoor gebruikte ik de heetwaterkraan boven de slokop, een afstortbak in de meisjestoiletruimte in het schoolgebouw. Ik hing ze dan over de radiator te drogen."
Het instituut volgde de drie in die tijd gebruikelijke schoolvakanties: de Kerstvakantie, de Paasvakantie en de grote vakantie.
"Ik vermaakte mij goed tijdens de vakanties. Ik zat graag te handwerken, ging met mijn vader wandelen of naar het strand en in zee zwemmen. Ik onderhield dan ook nog wel contact met medeleerlingen die ook in Den Haag woonden. Mijn vader maalde er niet om om met drie of ook wel vijf blinde meiden op stap te gaan. Er was ook een slechtziend meisje dat af en toe een tijdje bij ons logeerde omdat zij thuis niet terecht kon. Haar alternatief was de vakantie bij de oudjes op het instituut door te brengen.
Ik maakte ook muziek met mijn vader. Hij speelde mondharmonica; hij kon goed op gehoor liedjes spelen. Op een zeker moment beschikte ik over een blokfluit die ik voor Sinterklaas van een jongen had gekregen op wie ik een paar weken verliefd ben geweest. Ik moest wel goed oefenen, maar het lukte toch om tweestemmig met mijn vader te spelen.
Nee, ik verveelde mij allerminst tijdens de vakanties. Ik verlangde aan het eind ervan niet naar het instituut. Terug op het instituut moest ik altijd weer even wennen aan de holle geluiden."
"De bomscherven waarvan ik het slachtoffer was geworden en de explosies die zich nadien regelmatig voordeden – onder meer drie granaatinslagen in het ziekenhuis in één nacht - hadden mij goed bang gemaakt. Ik kwam daardoor niet graag bij de buitendeur in de keuken. Daar voelde ik mij niet veilig; in de winter van 1944-1945 was het er ook koud. Ik zat het liefst bij de kachel in de huiskamer. Maakte ik aanstalten om in de keuken water te gaan halen, dan sprongen mijn ouders op om dit voor mij te doen. Ik liet mij dat dan ook maar al te graag aanleunen. In een later stadium ging ik er zelfs om vragen, wat mijn ouders op zich geen probleem vonden, maar zij konden natuurlijk niet altijd meteen reageren. Het kwam zover dat ik ging verwachten dat ik prompt zou worden bediend. Dit verwende gedrag jegens mijn ouders zette zich ook na de oorlog voort.
Toen ik een jaar of zestien was, realiseerde ik mij tijdens een vakantie thuis dat dit niet zo kon doorgaan. Alles werd mij ongevraagd aangereikt. Op een zeker moment besloot ik het anders te gaan aanpakken. Mijn moeder had de koekjestrommel uit de kast gepakt en stond ermee te schudden. Zij was gewend dat ik dan mijn hand uitstak om er een koekje uit te nemen. Die keer keek ik niet op, stak ik geen hand uit; ik reageerde in het geheel niet. Ze rammelde nog eens met de trommel. Geen reactie mijnerzijds.
Toen zag ik als het ware het gezicht van mijn moeder steeds perplexer kijken. Ze begreep er niets van dat mijn gebruikelijke reactie uitbleef. Je kon haar bijna horen denken: 'Hoort ze dat nu niet?' Ik kreeg toen medelijden met haar en stak maar weer mijn hand uit. Mijn moeder helemaal opgelucht.
Voor mij betekende dit evenwel een volkomen omslag in de verhouding.
Ik heb niet geprobeerd het uit te leggen; daarin zou een indirect verwijt voor mijn verwennerij hebben kunnen doorklinken, en dat wilde ik hun niet aandoen.
Successievelijk heb ik mijn ouders eraan laten wennen door, als ze mij iets uit handen wilden nemen, te zeggen: 'Nee, dat hoeft niet.'
Voor mijzelf was ik blij met het verkregen inzicht."
"Je mocht op het instituut bezoek ontvangen, maar ik kreeg niet vaak bezoek. Dat lag mede aan de afstand. In Bussum woonden kennissen van mijn ouders. Bij hen heb ik wel een tijdje het weekeinde doorgebracht. Zij hadden ook weer kennissen bij wie ik over de vloer kwam. Voor die bezoeken werd ik opgehaald. Ik heb het expres laten versloffen omdat ik het eten vaak niet lekker vond (pudding met vellen) en ik dan niet het hart had dit te zeggen.
Vanaf een zeker moment, toen er betere treinverbindingen kwamen, ging een groepje leerlingen, onder wie ik, geregeld het weekeinde naar huis."
"Als je in het weekeinde op het instituut was werd van je verwacht dat je zondags in de orgelzaal ter kerke ging. Er kwamen voorgangers van verschillende richtingen. Op een gegeven moment moest ik zelfs met een stel anderen op catechisatie. Er was een jongen uit Drente bij. Die kwam een keer te laat. De dominee vroeg: 'Waar kom je zo laat vandaan?' Antwoord: 'Van boite weg, domenie.' De dominee herhaalde zijn vraag. De jongen deed hetzelfde met zijn antwoord.
Die dominees hadden het niet gemakkkelijk bij ons. Wij gingen vragen stellen. Dat vonden zij niet leuk. Het ging om geloof, niet om logica.
Toen het mij begon te vervelen, heb ik mijn vader verzocht een brief te schrijven voor dispensatie."
"De enige vaste door het instituut georganiseerde feesten waren Sinterklaas en pannenkoekendag aan het eind van het schooljaar. Ik geloof dat ik zo'n pannenkoekendag maar één keer heb meegemaakt.
Toen de schoolvereniging van de grond was gekomen werden er ook schoolreisjes georganiseerd. Daarvan ben ik er ook maar op één meegeweest.
Verder waren er uitvoeringen van komieke opera's en revues, door leerlingen zelf gemaakt en uitgevoerd. Daarvoor werden ook mensen uit het dorp als publiek uitgenodigd. Er is ook een keer een Kerstspel door de leerlingen op de planken gebracht. Daar heb ik ook aan meegedaan. Dat viel niet mee, want ik had veel moeite om ernstig te blijven.
Bij de komieke opera’s ben ik ook van de partij geweest. Het meedoen aan de repetities was natuurlijk een leuke tijdbesteding. Die hielden wij in het muziekgebouw. Van Ommen, de surveillant in het muziekgebouw, vervulde de regisseursrol.
Wij gingen ook wel buiten het instituut naar toneeluitvoeringen, bijvoorbeeld naar de Plankeniers in Naarden. Van de muziekleerlingen mocht er vaak een aantal naar Hilversum waar pedagogische concerten voor uitzending op de radio werden gegeven. Hierdoor heb ik in 1949 in de Naarderkerk Kathleen Ferrier nog live gehoord in de generale repetitie van Die hohe Messe."
"Opeens was er een soort schoolkrant, een initiatief vanuit de jongensgroep. Alam Darsono was de hoofdredacteur en de voornaamste leverancier van kopij. In mijn herinnering springt er van zijn hand een komisch verslag uit van een denkbeeldige voetbalwedstrijd tussen personeel en slechtziende jongens. Per aflevering werd één exemplaar in braille samengesteld en dat ging van slaapzaal tot slaapzaal."
"Er is wel eens een poging ondernomen om leerlingen contact te laten krijgen met jongeren uit het dorp. Die kwamen dan naar het instituut toe. Ik herinner mij dat er meisjes van het lyceum zijn geweest. Er waren echter te weinig raakvlakken tussen beide groepen om het idee te kunnen laten slagen."
"Bovendien zijn er vanuit een christelijke groep in Amsterdam nog contacten gelegd. Men liet leerlingen bij hen logeren. Ik heb daardoor ook een bezoekadres gehad. Ook dit initiatief is verzand.
Andere contacten buiten het instituut waren met de schoonvader van mijn oudere zus en met een Engelsman uit Amsterdam. Die zagen wel wat in mij. De laatste nam mij onder meer mee uit zeilen. Toen hij op een gegeven moment in de boot steeds dichter naar mij toe schoof, ben ik maar in het water gedoken. Dat leek mij een vriendelijker manier van afwijzen.
De schoonvader ging zover dat hij mijn ouders voorstelde mij met hem te laten trouwen; dan zou ik met zijn pensioen voor de rest van mijn leven verzorgd zijn.
Mij leek dat niets; mijn ouders deelden die mening. Toen was het gauw afgelopen met dat contact."
"We hadden geen contact met de andere blindeninstituten. Bij het schriftelijk examen van de mulo zag ik voor het eerst leerlingen van Bartiméus. Zij kwamen bij ons het schriftelijk doen omdat wij een drukkerij hadden waar onder toezicht van de gecommiteerden de examenopgaven werden gedrukt. Daarna zijn wij een keer op Bartiméus op bezoek geweest. Ik werd toen toegevoegd aan een meisje dat niet eens de weg in haar eigen school kon vinden."
"Uiteindelijk speelde het grootste gedeelte van ons leven zich toch op het instituutsterrein af. Ik ging weleens met een paar meisjes naar het dorp, maar dat vonden zij, anders dan ik, toch eerder eng dan leuk."
"’s Morgens ging om zeven uur de sirene. Dat betekende opstaan, bed afhalen, wassen, aankleden en naar de eetzaal gaan. Die was in een ander gebouw. Bij de eetzaal had je ook weer afzonderlijke kapstokken voor de jongens en de meisjes. De meisjes zaten voor in de zaal, de jongens achterin. De boterhammen lagen al klaar op de bordjes als wij binnenkwamen. Ieder kreeg een beker melk met vellen. Die moest worden leeggedronken. Thee of koffie was er niet bij.
De rest van de ochtend kregen wij niets te drinken.
Tussen de middag werd er warm gegeten en 's avonds was er weer een broodmaaltijd. Ook die maaltijden waren kant en klaar.
De warme maaltijd omvatte geen voorafje. Ik weet niet zeker of er evenmin een toetje was.
Zowel voor als na de maaltijd werd stilte voor gebed in acht genomen.
Er is een periode geweest dat er tijdens de maaltijd werd voorgelezen. Jelle de Leeuw, surveillant bij de jongens, deed dat heel goed; hij had ook een mooie stem.
Van negen tot twaalf zaten wij op school; er was geen pauze. 's Middags werd de schooltijd ook niet door een pauze onderbroken. De enige onderbreking was dat wij naar gelang van de lessen naar de lokalen van de bijbehorende leraren verkasten.
Huiswerk maken deden wij overwegend in de recreatiezalen. Ik zat vaak met een vast groepje in de Kleine Rik, niet groter dan een kamer.
's Avonds om acht uur werd in de Grote Rik thee geschonken. De surveillante schonk in. Je had er min of meer je vaste plaats.
Wij hoefden uiteraard niet allemaal tegelijk naar bed. Voor de oudsten was het om tien uur licht uit.
‘s Zaterdags hadden wij 's morgens ook nog les.
In het weekeinde werd er wat vaker thee geschonken. Frisdranken werden niet verstrekt, laat staan alcoholhoudende dranken."
"Toen ik voor het eerst naar het instituut ging, werd ik door mijn ouders gebracht. Ik werd door een paar meisjes opgevangen. Mijn ouders zijn weer vlug vertrokken.
Als nieuwe leerling met een verleden op een ziendenschool was ik wel iets bijzonders. Ik had bijvoorbeeld tijdens de bevrijdingsstraatfeesten van mijn zuster leren dansen en ik mocht ook wel mee naar dansavonden die voor de Engelse soldaten met verlof werden georganiseerd in de school onderaan onze straat. Op het instituut werd gevolksdanst. Dit kwam mij daarom eerst wat kinderachtig voor. Ik heb er echter toch wel lol in gekregen."
"De sfeer thuis was niet optimaal. Misschien is daardoor de overgang naar het internaatsleven wel meegevallen. In het begin heb ik niettemin wel heimwee gehad. Er waren meisjes die er meer last van hadden. Die zaten dan in een hoekje te huilen. Er konden natuurlijk ook wel andere redenen zijn om je ongelukkig te voelen. Als een meisje in zo'n toestand werd aangetroffen, dan werd er gezegd: 'Ach, die heeft behoefte.' Zo heette dat toen. Zo waren er meer uitdrukkingen. Ging je naar de wc, dan ging je naar Jan. Was je ongesteld, dan had je feest. De spullen die je daarbij nodig had heetten feestartikelen. Maandverband was er toen nog niet. Je gebruikte textiel dat gewassen kon worden. Dat hoorde bij je uitzet."
"Ik maakte niet gemakkelijk vriendinnen. Ik kwam bovendien in een groep waarin de onderlinge verhoudingen al gevestigd waren. Ik nam een afwachtende houding aan, wilde mij niet opdringen. Dat werd als hooghartig ervaren. Dat werkte dus niet mee bij het krijgen van contact. Op den duur werd ik gelukkig toch wel in mijn groepje klasgenoten opgenomen.
Mijn moeder had daarentegen gedacht dat ik wel in trek zou zijn, omdat ik allerlei dingen had beleefd die instituutsmeisjes vast niet hadden meegemaakt. Zo kon ik vertellen - en dat deed ik ook - over de ingekwartierde soldaten bij wie ik op schoot placht te slapen in de grote groene stoel naast de kachel. Anders zat ik daar bij mijn vader op schoot. Ik vertelde dat dus in Bussum. Dit kwam ook de jongens ter ore. Die noemden mij toen de Canadezenslet. Dat kwam hard aan. Er was een meisje dat erg populair was bij de jongens. Juist zij was het die zich over mij ontfermde toen ik het te kwaad kreeg. Daar voelde ik mij in eerste instantie niet zo gemakkelijk bij.
Sommige jongens probeerden evenwel toch met mij in contact te komen, zelfs via braillebriefjes die ik zelf nog niet kon lezen. Ik kapte echter alles af; leerde heel snel flink van mij afbijten. Daarna werd ik de tijgerin genoemd. Daar kon ik goed mee leven."
"Een paar jaar later ben ik twee weken verliefd geweest op een jongen die drie jaar ouder was dan ik. Een muzikale jongen. Hij was die jongen van wie ik voor Sinterklaas de blokfluit kreeg. Ik ben zelfs nog bij hem thuis geweest; op zicht.
Wij deden beiden mee aan de eerste komieke opera. Ik zag hem daardoor geregeld, dus ook toen mijn verliefdheid al voorbij was. Het heeft twee maanden geduurd voordat ik hem eindelijk durfde te vertellen dat het wat mij betrof over was. Tot dan toe gold ik als zijn vriendin, ook voor de anderen.
Dat leverde nog een heftige scène op. Dat ging zo.
Eén van de liederen die ik moest zingen begon als volgt: 'O, wat duurt het lang. Waarom laat zij mij zo lang wachten? O, ik ben zo bang dat zij mij voor eeuwig laat smachten'. Toen ik een keer tijdens een repetitie een gekke bui had, zong ik dit lied heel theatraal, duidelijk overdreven, met een grijns over heel mijn gezicht. Geen moment was ik mij daarbij bewust van de mogelijkheid dat mijn zang anders dan aanstellerig kon klinken.
Na afloop werd ik er door een ouder meisje op aangesproken. Die had gemerkt dat ik die jongen daarmee aan het huilen had gebracht en verkeerde in de veronderstelling dat ik met opzet zo gevoelig had gezongen. Zij vond het ingemeen van mij. En ik kon mij maar niet voorstellen dat het gevoelig geklonken kon hebben. Daarvoor moet je toch je ziel in je zang kunnen leggen?"
"Het groepje van vier meisjes waartoe ik behoorde is na ons mulo-examen min of meer uiteen gevallen. Slechts met één van hen ben ik ook na ons beider vertrek uit het instituut nog jaren bevriend gebleven. Toch heeft zij er op een zeker moment een punt achter gezet: Zij vond mij geen echte, goede blinde. 'Leuk,' dacht ik toen, 'waar blijf ik dan? Want bij de zienden hoor ik zeer zeker ook niet meer.'"
"Op het instituut mocht je niet roken; in ieder geval gold dit voor de meisjes. Ik was in Nijmegen al met roken begonnen. De soldaten boden Hannes en mij steeds sigaretten aan en wij namen die aan, rookten ze half op, net zoals zijzelf deden, en bewaarden de rest voor mijn vader. Op het instituut had ik twee meisjes aan het roken gebracht. Het stiekem roken gebeurde onder meer in het bos. Zelf ben ik op mijn achttiende gestopt na het lezen van een boek over een alcoholverslaafde. Ik wilde mijn wilskracht testen. De jongens in mijn klas daagden mij uit het een maand vol te houden en sloten een weddenschap af: als ik won, zou ik van elk een reep chocola krijgen. Tegen mijn vader (zelf een verstokt roker) vertelde ik over de weddenschap. Ik vroeg hem: 'Denk je dat het mij zal lukken?' Hij zei: 'Het zou mij zwaar van je tegenvallen als je verloor.' Toen moest ik het wel volhouden.
Het ging nog bijna mis. In de pauze van een voorstelling van de Plankeniers dreigde ik uit gewoonte een aangeboden sigaret op te steken. Eén van de jongens, die nog vrij veel zag, was zo gretig met mij vuur te willen geven dat ik nog net op tijd zijn opzet doorhad en het verliezen van de weddenschap kon voorkomen."
Edith heeft niet het idee dat zij op het instituut te weinig recreatiemogelijkheden had.
"Kijk, als je in het bos stiekem gaat roken, heb je een soort van dubbelpret. Er zijn trouwens zoveel dingen waar je je mee kunt vermaken. Ik herinner mij dat ik met mijn twee rookvriendinnen een keer op weg naar gymnastiek was. Wij wilden nog gauw even het bos in voor een trekje. Het regende ontzettend en de paden leken wel beken. Wij liepen achter elkaar naast het pad. De voorste stapte ter hoogte van het muziekgebouw in een diepe kuil die vol water stond. Gillen! De tweede moest er ontzettend om lachen. Ik wilde weten wat er gaande was, versnelde mijn pas en plonsde in de kuil net toen de eerste eruit geklauterd was. Ik weet nog dat ik toen, ook gierend in die kuil staande, dacht: 'nou heb ik toch lol!', waar dat op andere momenten in het instituutsleven niet altijd het geval was."
"Een andere keer zat ik in het muziekgebouw aan de piano. Toen kwam juffrouw Pool binnen. Ze zei dat ik mijn kastje moest komen opruimen. Ik zei: 'Dat doe ik wel een keer.' Zij: 'Nee, dat doe je nu!' Ik reageerde niet. Toen begon ze aan mijn arm te sjorren. Ik hield mij aan de piano vast en dacht: 'Je trekt maar.' Dreigend riep ze: 'Als je vader je zo eens zag!' Nou, daar moest ik om lachen. Zij moest het opgeven. Daar had ik natuurlijk ook veel plezier om."
"Mijn liefhebberijen waren vooral muziek, naar de radio luisteren en lezen. Het eerste brailleboek dat ik heb gelezen was Kruimeltje, zes dikke brailledelen!"
"Het was denk ik wel een voordeel dat ik op een gemengd internaat zat. In dat trimester op een meisjesinternaat in Engeland heb ik wel andere dingen gezien. Er werd openlijk gepraat over wie een verhouding met wie had. Daar zaten, evenals in Bussum, leerlingen van ruwweg twaalf tot twintig jaar. 's Middags moest er een uur worden gewandeld. De jongsten gingen onder leiding; dat was de school walk. De ouderen mochten in paren (een slechtziende met een blinde). Ik moest dus een oudere slechtziende vragen of zij met mij wilde gaan wandelen, maar de meesten hadden vaste afspraken. Liever dan dit steeds te horen te krijgen, vroeg ik niet meer en sloot ik mij aan bij de school walk. Ik kon gezellig met de leidster babbelen, een Estlandse.
Incidenteel heb ik toch met enkele oudere meisjes gewandeld. Dan gingen wij naar het dorp. Molly was één van hen. Onderweg ontmoetten wij eens een man die zijn hondje uitliet. Het hondje kwam naar mij toe en ik hurkte om hem te aaien. Het was een teckel. Ik maakte een praatje met zijn eigenaar. Naar later bleek, stond Molly er verstijfd bij. Toen wij onze weg vervolgden, was Molly helemaal van streek omdat ik met een vreemde man had gepraat. Dat was ongehoord."
Over het instituutsregime kan Edith over het algemeen mild zijn:
"Je mocht 's nachts niet uit je bed komen, anders dan om naar de wc te gaan. Ik heb toch een keer met een stel meisjes met een groot vol koekblik en andere lekkernijen in de waskamer een feestje gebouwd. Dat werd ontdekt door juffrouw Ales. Toen werden wij naar bed gejaagd en het lekkers werd geconfisqueerd.
Een andere straf was dat je een tijd voor je bed moest gaan staan en er werd ook weleens iemand in een douchecel afgezonderd. Dit heb ik zelf niet meegemaakt."
"Een keer lag ik bij een meisje in bed dat evenals ik slecht in slaap kon komen. Zij las mij uit een brailleboek voor, op fluistertoon uiteraard. De surveillante ontdekte het. Die kwam op haar tenen naar ons toegeslopen, trok met een ruk de deken weg en stuurde mij terug naar mijn bed. De volgende dag kweet die surveillante zich van haar pedagogische taak. Ze zei: 'Je zult wel begrijpen dat ik zulk soort dingen moet controleren.' Pas jaren later begreep ik wat zij bedoelde."
"Een keer kwam ik de eetzaal binnen. Er was een nieuwe surveillant voor de jongens. Er zaten al een paar leerlingen in afwachting van de avondmaaltijd. Bij het binnenkomen ving ik een zacht gezongen melodie op; de tekst drong niet tot mij door. Het was een melodie waarop zowel een profane als een kerkelijke tekst bestond. Het liep tegen Pasen. De zangeres was één van mijn vriendinnen. Zij bereidde zich voor op de belijdenis en was daardoor waarschijnlijk stichtelijk gestemd. Zij zong: 'En toen de heer was opgestaan.' Zoals gezegd drong dit niet tot mij door. Ik vulde jolig aan: 'wiedewiedewiet bom bom.' Grote hilariteit aan onze tafel. Dat was foute boel. Ik werd weggestuurd. Geen eten."
"Een andere keer had iemand anders iets gedaan dat die surveillant niet beviel. Hij riep uit: 'Ben je helemaal zestig!' Prompt flapte ik eruit: 'Nee, zestien,' Daarop kreeg ik een rake klap om mijn oren.
Toen mijn vader een tijdje later op bezoek was, vertelde ik hem dit verhaal in kleuren. Hij nam het minder laconiek op dan ik. Hij zei: 'Meisjes sla je niet en al helemaal niet één dat blind is.' Hij heeft zijn beklag gedaan bij de directeur. Het is niet meer voorgekomen. De bewuste surveillant is niet lang gebleven."
"Het was zaterdag. Ik zou weer een weekeinde naar huis en mijn vriendin zou met mij meegaan. Onze broodbonnen had ik al op zak. Na het ontbijt waren wij naar gewoonte voor een sigaret het bos ingedoken. Dat rook Hissink toen wij, terug in het woonhuis, bij haar moesten komen om post te laten voorlezen. Ze werd erg kwaad. Ze sommeerde mij de broodbonnen tevoorschijn te halen en griste die uit mijn hand. Ze beet ons toe dat wij voor straf niet weg mochten. Dat vond ik zo onredelijk dat ik wegglipte en naar Belzer, de directeur, stapte. Bij hem heb ik beargumenteerd waarom de straf te zwaar was. Hij zou Hissink bellen. Bij de directeur vandaan ben ik naar Pa Van Leeuwen gegaan om hem te vragen zo nodig tegen Hissink te zeggen dat ik bij hem had moeten komen, zodat ik een geldige reden had om in het schoolgebouw te zijn. Daar stemde hij direct mee in.
Het resultaat van het telefoontje was dat Hissink zeer beledigd was maar ons toch moest laten gaan, mét de broodbonnen."
"Er waren uiteraard regels omtrent wat je wel en niet mocht, maar in de praktijk had je met wat handigheid een aardig grote bewegingsvrijheid.
Hoewel er bijvoorbeeld afzonderlijke woon- en recreatievoorzieningen voor jongens en meisjes waren, heb ik toch van een tweetal gevallen van zwangerschap gehoord.
Wij hadden een grote leefomgeving en wij moesten of mochten voor verschillende activiteiten in meerdere gebouwen zijn. Dat maakte controle natuurlijk ook niet gemakkelijk. Onze leraar Duits kwam van een andere school uit het dorp; hij kon dus alleen 's avonds bij ons les komen geven. Dat betekende dat wij ook 's avonds legaal in het schoolgebouw konden zijn.
Daar moest ik ook zijn als ik het Engelse woordenboek in het lokaal van Koster wilde raadplegen. Zo’n braillewoordenboek is omvangrijk; het vulde een kast die praktisch een hele wand besloeg. Dit opzoeken van woorden zal in de eerste jaren niet gespeeld hebben. Tegen de tijd dat het wenselijk werd, was duidelijk dat je er alleen terecht kon als er geen les werd gegeven. En dat was ’s avonds. Mettertijd werd het slechts een formaliteit de grote Rik in te lopen en de dienstdoende surveillante te melden dat ik even naar het schoolgebouw ging.
Inmiddels hadden sommige jongens het lokaal naast dat van Koster tot studiehol mogen of kunnen maken. Zo kreeg ik ook de gelegenheid om met twee jongens in de gymnastiekzaal een balspel te gaan spelen, ofschoon die ruimte niet ook als speelzaal bedoeld was. Voor ons spel gebruikten wij een medicijnbal. Die rolden wij om beurten naar een wand waarvoor één van de drie spelers zich als doelverdediger had opgesteld. Dat balspel kan wellicht beschouwd worden als een voorloper van goalball."
"In de lange benedengang van het schoolgebouw was een lokaal, het zogenoemde sloyd, dat wellicht ooit een duidelijke functie heeft gehad maar in mijn tijd niet officieel in gebruik was. Ik heb er vaak vertoefd, alleen en met anderen.
Daar zat ik huiswerk te maken of te kletsen. Het was waarschijnlijk niet de bedoeling, maar er werd nooit iets van gezegd. Ik heb er trouwens een tijdje hele dagen met toestemming doorgebracht. Ik had een middenvoetsbeentje gebroken en liep met krukken. Om mij de gang naar de eetzaal te besparen werd mij er mijn warme maaltijd gebracht. Dat had het onbedoelde voordeel dat ik eten dat ik niet lekker vond door de wc kon spoelen.
Ik herinner mij ook dat ik af en toe in de keuken ging buurten en bij de vrouw van de stoker op bezoek ging. Zij en haar man hadden een woning in het schoolgebouw. Ik had haar leren kennen doordat zij graag een praatje kwam maken met onze handwerklerares."
"Ik heb de indruk dat in de loop der jaren de controle op ons doen en laten is versoepeld. Dit kan te maken hebben gehad met het verloop van en het verschil in surveillantes en mijn ouder worden. Mijn herinneringen strekken zich per slot uit over zo’n zes jaar, de groei- en/of ontwikkelingsperiode van mijn veertiende tot mijn twintigste jaar."
"Toen ik van het instituut vertrok zei ik: 'Ik kom hier niet terug; wie mij wil zien, moet maar naar mij toekomen.'
Dat vond men weer erg arrogant van mij. Ik heb mij er uiteindelijk niet aan gehouden. Een jaar of vier later ging ik met een oud-instituutsgenote bij een surveillant op bezoek op wie zij verliefd was. Bij de Kosters heb ik ook wel weekeinden gelogeerd.
Als ik oud-instituutsgenoten ontmoette, werd er maar zelden over onze instituutsjaren gesproken."
"Nee hoor, ik heb niet onder het internaatsleven geleden. Het schoolgedeelte vond ik best prettig; de rest accepteerde ik omdat dat er nu eenmaal bij hoorde. Ik denk dat ze er toen niet meer van hadden kunnen maken."
***
terug naar de beginpagina van teksten van Loek Meijer
terug naar de beginpagina van de website