door Loek Meijer
Zoals steeds had hij erg opgezien tegen de receptie. Je moest maar net de mensen tegen het lijf lopen die je wilde spreken. Zoals dikwijls was het meegevallen. Na enige contacten die een vluchtig gesprekje hadden opgeleverd, was hij een bekende tegengekomen met wie hij ooit een leuke zakelijke betrekking had gekregen. Feitelijk was zij hem tegengekomen, natuurlijk; hijzelf had bij zulke gelegenheden weinig te kiezen. Hij had er geen moment rekening mee gehouden dat zij er ook zou zijn. Hij had zich trouwens nauwelijks afgevraagd wie hij er zou kunnen treffen. Hij zou wel zien. Als hij het receptiebezoek niet had kunnen combineren met een andere afspraak, dan was hij niet eens op de uitnodiging ingegaan. Dat hijzelf was uitgenodigd was waarschijnlijk een vergissing geweest; ze waren gewoon vergeten hem van een lijstje te schrappen waarop hij ooit een tijdje uit hoofde van zijn functie had gestaan.
Myra kwam op hem af toen hij, nog niet verontrustend lang, zonder gezelschap bij een statafel stond. Ze raakten gemakkelijk in gesprek. Het zag er kennelijk heel gezellig uit. De medewerker van de ontvangende organisatie die aan hen had gevraagd wat ze wilden drinken, nodigde hen bij terugkomst namelijk uit hem naar een zithoek te volgen. Hij kreeg niet de indruk dat hij de enige was die het aanbod graag aanvaardde. Behalve dat ze er konden zitten, bleek het er door de afzijdige ligging ook rustig te zijn, zodat ze op normale sterkte met elkaar konden praten. Voor zijn hond had het ook voordeel. Bij een zittende baas kon hij zich gemakkelijker aan een liggende houding overgeven dan bij een staande.
Ondanks hun afgelegen positie werden ze niet vergeten; er werden hapjes aangevoerd en ze hoefden niet lang te wachten op de vervanging van een leeg glas door een vol; de droge witte wijn smaakte prima.
Voordat ze gezamenlijk naar het station zouden lopen, wilde Myra nog graag even van het toilet gebruikmaken.
"Moet jij ook?"
"Nee, dank je; ik hoef niet."
Hij hoefde wél. Hij was al een tijd van huis. Hij wist echter dat het geen zin had zich de weg te laten wijzen.
"Zo, ik kan er weer even tegen."
Myra's opmerking klonk als een opluchting.
De avondspits was voorbij. Myra moest met een andere trein dan hij. Na het inchecken leverde ze hem bij de zijne af. Hij zag er rustig uit, zei ze.
"Zal ik je even naar een vrije plaats brengen of doet je hond dat?"
"Mijn hond doet dat niet, zei hij, maar ik vind wel een plekje. Zit daar maar niet over in."
Ze namen afscheid. Voorgoed? Zelden wordt er geconstateerd dat het voorgoed zal zijn. Altijd wordt er geopperd: Je weet maar nooit; het toeval is de wereld nog niet uit.
Van haar lichaam kende hij tot dan toe alleen haar rechterhand een beetje. Deze keer was er contact tussen lippen en wangen. Het gebaar zelf en de om het hoofd hangende geur laten in de regel meer indruk na dan het gevoelscontact. Een aangename deze keer, vond hij.
Hij zocht en vond twee tegenover elkaar geplaatste tweezitsbanken waar plaatsen vrij leken te zijn.
"Kan ik hierbij?"
Hij vroeg het om aanwijzingen te krijgen over waar hij kon gaan zitten en uit beleefdheid; er waren immers mensen die liever geen hond aan hun voeten hadden. En passant hoopte hij enige informatie over zijn medereiziger te verkrijgen.
"Ruimte genoeg, meneer. Als u vooruit wilt rijden moet u naast mij komen zitten."
"Ik geef de voorkeur aan achteruit rijden. Dank u. Niet bang voor de hond?"
"Nee hoor. Hij zal trouwens wel goed opgeleid zijn."
"U hebt geen broodje in uw hand?"
"Hoezo?"
"Ik was te laat met mijn vraag. Mijn hond is zo goed opgeleid dat hij altijd loopt te azen op etenswaren."
"O, dat mogen ze toch niet?"
"En wat niet mag, wordt niet gedaan. Gelooft u daar werkelijk in?"
Meestal kwamen zijn gedachten er wat stunteliger uit. De wijn had zijn werk gedaan.
Ondertussen had hij zijn stok en het hondentuig op het bagagerek gelegd en was hij gaan zitten. Met zijn rugtas op schoot. Van het laatste kwam hij terug; de tas drukte vervelend tegen zijn blaas. Hij zette hem naast zich neer. Tegen zijn gewoonte in zag hij ervan af er een brailleboek uit te halen; hij was bang dat ook dát ongewenste druk op zijn blaas zou uitoefenen. Een kale schoot bleek echter evenmin te bevallen. Daarom pakte hij toch zijn tas weer. Ditmaal schoof hij hem meer in de richting van zijn knieën. Dat was inderdaad de oplossing.
"Zal ik de tas voor u bovenop zetten?"
Ja, dat had hij kunnen weten.
"Nee, dank u. Heel aardig van u, maar ik houd hem liever onder handbereik; met mijn handen vast zelfs. Als je eenmaal je tas in de trein hebt laten staan, ben je een stuk minder nonchalant."
Waarom moest hij het uitleggen? Wedden dat zij wilde weten of hij die tas nog had teruggekregen of dat zij haar eigen ervaringen op dit gebied ging vertellen?
Warempel, het viel mee. Ze sprak enkel haar begrip uit voor zijn bezorgdheid. Misschien werd ze van haar à propos gebracht door de aanvechting hem mee te delen wat hij ook waarnam, namelijk dat de trein vertrok.
Zijn tas op zijn bovenbenen, zijn armen er zo'n beetje omheen geslagen. Het gaf hem de keren dat hij niet zat te lezen altijd een knus gevoel. Beschermd. Minder begluurd. Hij kon er goed bij dagdromen. Het gebeurde ook wel dat hij wegdutte en echt droomde. In dat geval bleef er geen ruimte tussen kin en tas.
Myra was naast hem op het balkon komen staan. Toen hij zijn hand uitstak voor het afscheid, vroeg ze: "Zoenen??" Hij had er natuurlijk niet over hoeven nadenken. Tijdens de receptie was het contact tussen hen persoonlijk genoeg geworden om de door haar benoemde manier van afscheid nemen vanzelfsprekend te laten zijn. Ze had het vermoedelijk enkel gevraagd omdat ze haar gevoel niet via oogcontact kon meedelen.
Zoenen. Kussen. Wat zei Van Dale van die woorden? De woorden waren misschien als synoniemen te beschouwen, maar daarmee was je nog niet uitgepraat. Als hij tegen een vrouw zei dat hij zin had haar te zoenen, dan doelde hij op intiem en intensief contact. Toch was het volstrekt duidelijk dat Myra zojuist slechts (nou ja, slechts?) het oog had op licht contact tussen lippen en wangen. De kus van de tongkus was trouwens ook iets heel anders dan de kus van de handkus. Dit bewees maar weer eens hoe belangrijk het was dingen niet op zichzelf te beschouwen; je moest er altijd de context bij betrekken.
"Meneer, mag ik u wat vragen?"
Daar zul je het hebben. Ze doelde vast niet op de verloren tas. Daarvoor was er te veel tijd verstreken sinds zijn opmerking erover.
"Probeer maar. Ik kan u alleen niet beloven dat ik antwoord geef."
"Hoe lang hebt u het al?"
De vraag verraste hem niet. Wel werd hij door het feit verrast dat zo kort na zijn gedachte over het belang van de context van iets hij nu genoodzaakt was te begrijpen wat met hét werd bedoeld. Wat was het dat hij had? Niet zijn tas, want tas is mannelijk of vrouwelijk, misschien zelfs allebei; in ieder geval niet onzijdig. Zijn hond kon ze ook niet bedoelen. Bij nader inzien had hij in dit geval toch niet veel aan de context. Dat hij meteen begreep waarover ze het had ontleende hij aan door ervaring verkregen kennis; kennis uit zowel eigen als andermans ervaringen. Had hij er zin in deze kennis nu te gebruiken?
Soms werd die vraag over zijn blindheid in een volle coupé gesteld. Dan voelde hij er al helemaal niets voor de gewenste informatie op een dienblad aan te reiken. Verder was zijn mate van bereidheid ook afhankelijk van wat hij van de vraagsteller of vraagstelster vond. O ja, de context speelde uiteraard ook een rol. Er waren gesprekken waarbij het volstrekt voor de hand lag dat de vraag naar het hoelang of het waardoor werd gesteld. Het waren de plompverloren gestelde vragen die hem vooral konden hinderen. Kónden. Uit de mond van een schattig kind of een leuk meisje kwam de vraag minder bot aan. Hé, wacht even. Het schattige kind hoorde hier niet bij. Een schattig kind noemde gewoon man en oog.
Deze vrouw, met haar groot vertrouwen in de opleiders van geleidehonden; deze vrouw, die ook de hond op een voetstuk wilde zetten; verdiende zij op haar wenken bediend te worden? Hij moest erkennen dat ze een tijdje had zitten zwijgen, terwijl hij aanvankelijk had gevreesd bij een praatziek mens terecht te zijn gekomen. Haar Brabantse tongval maakte hem bovendien toegeeflijk. En was het voorts niet zo dat de reis vlotter verliep als hij wat afleiding had? Met een bot antwoord zou hij de kans daarop verspelen. Een beetje plagen. Ineens had hij dáár zin in.
"Wat bedoelt u?"
Het was hem gelukt geen spot te laten doorklinken.
"Eh, uw handicap; hoe lang hebt u dat al?"
"Ach, mevrouw, wat maakt u het mij toch moeilijk. Evenals u, neem ik aan, heb ik veel handicappen." (Hij liet het Engelse woord met opzet met een Nederlandse uitspraak uit zijn mond ploppen, inclusief verkeerd meervoud.) "Waarover wilt u het hebben?"
"Ik bedoel eh ... uw grootste probleem."
"O ja, het grootste. Goed. Zullen we het daarná over úw handicaps hebben, de grootste ervan?"
Zo ad rem was hij nog nooit geweest. Als ze nou maar niet met allerlei akelige ziektes voor de dag kwam.
"Eh ... Ja, ik kan moeilijk zeggen dat ik dat niet wil, maar als u er niet over wilt praten moet u het gewoon zeggen. Het is misschien helemaal niet prettig, zeker niet tegen een vreemd mens. Sorry, het was eruit voordat ik er goed over had nagedacht."
"Ik ben blij dat u het begrijpt. Stel u eens voor dat ik aan u vroeg, zomaar vanuit het niets, louter omdat u toevallig tegenover mij in de trein zat, hoelang hebt u het al. Dan zou u toch niet kunnen verzinnen waarover ik het had, wel? En als u dat wel kon, dan zou u toch denken waar bemoeit die zich mee, nietwaar?"
Hij lachte erbij; hij wilde voorkomen dat hij haar de lust ontnam om het gesprek voort te zetten.
"Sorry, meneer, nogmaals. Als ik niet zo onhandig was geweest zou ik met u meelachen."
Deze reactie beviel hem; ze had dommer uit de hoek kunnen komen. Het ging hem te ver om haar zijn hand toe te steken om met een handdruk de kwestie te begraven, maar een geruststellend woord kostte hem geen enkele moeite.
"Het is in orde. En omdat het me toch niet zal lukken om boven mijn tas in slaap te vallen - wat niet aan u ligt, geloof me - zal ik antwoord op uw vraag geven."
Hij voelde een steek in zijn buik; hij voelde er de temperatuur stijgen. Hij moest ervoor zorgen zijn gedachten ervan af te leiden.
Hij zei:
"Het zwaarste kruis dat ik draag, draag ik sinds mijn dertiende, veertiende jaar. Dat is al zo'n veertig jaar."
Hij wilde dat hij kon zien hoe ze reageerde op zijn gebruik van het woord kruis. Hij heeft er nog nooit in deze bewoording over gesproken; hij had het uit plaagzucht gedaan. Te laat besefte hij dat hij haar gezichtsuitdrukking niet gewaar zou worden. Hij voegde er daarom gauw iets aan toe dat haar het kruis zou doen vergeten: "Ik denk dat u nog geboren moest worden toen het begon."
"Veertig jaar geleden, zegt u? Ja, dat hebt u goed geraden. Ik ben 31."
"Inderdaad, een gokje," gaf hij toe. "Heb ik uw vraag voldoende beantwoord? Zo ja, dan kunnen we naar uw kruis ... sorry, handicap overstappen."
Dat kruis was hem ontschoten. Hij voelde dat hij bloosde.
Ze reageerde niet op zijn verspreking. Ze zei:
"Eigenlijk zou ik nog een aanvullende vraag willen stellen."
"Vooruit dan maar. Waar moet u er eigenlijk uit?"
"In Utrecht."
"Dan hebben we nog wel even tijd. Wat zou u nog willen weten?"
"Ik zou nog willen weten hoe het is gekomen en ... Sorry hoor, u zult me vast erg nieuwsgierig vinden, maar het is belangstelling, eerlijk waar."
"Ik vind het knap dat u het verschil tussen nieuwsgierigheid en belangstelling kent; ik zou me niet aan definiëring wagen. Twee vragen, heb ik genoteerd. De tweede heb ik echter nog niet gehoord."
"Ik zou willen weten of het moeilijk was eraan te wennen, als u er ten minste aan gewend bent geraakt."
"Jaja, die vraag heb ik vaker gehoord. De eerste vraag: Waardoor, hoe? Dat wilde u weten, nietwaar? U zult mijn antwoord wel vreemd vinden, maar ik kan er in alle eerlijkheid niet iets anders van maken. Ik vermoed dat het een psychische kwestie is, welllicht samenhangend met de aanvang van de puberteit."
"O, wat zegt u? Kun je het ook van iets psychisch krijgen? Dat heb ik nog nooit gehoord."
Hij onderdrukte de aanvechting om iets over haar relatieve jeugdigheid te zeggen.
"Ja, ik kan er niet meer van maken," zei hij. "De oorzaak is in ieder geval niet van fysieke aard. Nou ... Dat 'in ieder geval' neem ik terug; het is per slot van rekening nooit onderzocht. Laat ik zeggen: hoogstwaarschijnlijk."
"En ineens was het er?"
"We waren op schoolreisje. We hadden in een natuurbad gezwommen. Daarna had ik twee flesjes bier gedronken. Op de terugreis stapten we af bij een restaurant. Daar heb ik het voor het eerst vastgesteld."
"Dat moeten de anderen dan ook gemerkt hebben, lijkt me. Of is het geleidelijk gegaan."
"Nee, er was niets geleidelijks aan, het was er in één keer in volle hevigheid. Maar ik kon het verbergen."
"Hoe doe je zoiets? Liep u dan niet ineens overal tegenaan? Als je niets kunt zien ... ineens niets kunt zien, dan ...."
Met een zeer benauwd gezicht zat hij te lachen. Zijn buik wilde erbij bewegen, maar dat kon niet; dat mocht niet; dat deed pijn; dat gaf scheuten van pijn.
"Wat doet u? Heb ik iets stoms gezegd? U bent toch niet een acteur die voor blinde speelt?"
Hij trok zijn zakdoek uit zijn broekzak - in deze omstandigheden een gevoelig klusje - en hield deze voor zijn mond. Hij was bang dat hij proestend ongewijde druppels zou rondsproeien. Hij kon er ook de tranen mee deppen. Het duurde even voordat hij in staat was het misverstand uit de weg te ruimen. Hij zei, wat schokkerig:
"U wilde toch geïnformeerd worden over mijn grootste handicap? Welnu, ik was bezig u erover te vertellen."
"Maar wat u zei kon ik moeilijk met uw handicap rijmen."
"Dat snap ik. U veronderstelde dat ik het over mijn blindheid zou hebben. U was niet op het idee gekomen dat ik nóg een handicap kon hebben, eentje die mij meer last bezorgde. Een feit is echter dat ik op dit eigenste moment een handicap ervaar die ik veel problematischer vind dan mijn blindheid."
"O, kan dat dan?"
"In mijn beleving wel, ja."
"U had het over een psychische oorzaak; over puberteit ook. Eh ... Vind u het moeilijk om met mij, met vrouwen te praten? Nee" zei ze er gauw achteraan, "dat kan het niet zijn. Hebt u soms een reisfobie?"
"Ik vind het wel knap dat u twee mogelijkheden uit de mouw schudt," zei hij, "maar hij zit er niet bij. Eerlijk gezegd vind ik het niet gemakkelijk om er zomaar met een vreemde over te praten. Het was niet slim van me om u uit balorigheid op het verkeerde been te zetten. Nu moet ik er wel mee op de proppen komen."
Ze legde - o help! - een ogenblik een hand op zijn knie en zei tegemoetkomend:
"Nou ja, moeten? Als u het voor u wilt houden kunnen we het alsnog over uw eh ... ogen hebben."
"Neenee, dat zou zwak zijn. Ik ga het u gewoon vertellen. Maar nog even: Zitten er mensen aan de overkant van het gangpad?"
"Nee. De mensen die verderop zitten te praten zitten het dichtstbij."
"Goed," begon hij. "Mijn grootste probleem is dat ik niet naar de wc kan als er anderen in de buurt zijn. Zelfs met goede bekenden heb ik problemen."
"O, wat lijkt mij dát vreselijk! Hebt u dat al lang?"
Haar hand kwam even terug, ter ondersteuning van haar verontschuldiging:
"Sorry, ik moest even terugpesten."
Ze deed moeite haar spotlachje niet te laten uitgroeien tot een opluchtende lach. Hij had haar graag aangemoedigd om de remmen los te gooien, maar het feit dat hij zich op een andere plaats niet van een hoge druk had kunnen bevrijden, dwong hem ertoe zich tot een instemmende glimlach te beperken.
"Heel goed," zei hij, "die hebt u binnen." Na een korte pauze:
"Ik kan feitelijk het best plassen als er tussen mij en de anderen minstens twee gesloten deuren zijn. Daarnaast is het zo dat het sterk belemmerend werkt als ik weet dat iemand op me staat te wachten. Dit is vooral hinderlijk als ik ergens een vergadering heb waar ik de weg naar de wc's niet ken. Daar moet ik hulp vragen. Het is niet altijd mogelijk om die hulp dan te zeggen dat hij of zij terug moet gaan naar de vergaderzaal. Dat kan alleen als ik denk de weg terug te kunnen vinden. Zodra er anderen zijn die van de toiletruimte gebruikmaken, weet ik meteen dat mijn verblijf er zinloos is. Dan kan ik hooguit de schijn ophouden. De ideale situatie is dus een vergadering die ik zelfstandig kan verlaten om naar de wc te gaan. Dan heb ik de grootste kans om opgelucht terug te keren."
"Wat lijkt me dat ontzettend lastig! Wat ben ík dan bevoorrecht! Zodra ik zit kan ik de sluis openzetten. En als ik vind dat de bril niet schoon genoeg is, plas ik hangend boven de pot. Vies praatje, hè?"
Ze zweeg even. Hij vulde die tijd met het wegdrukken van een voorstelling waarin porselein en vlees figureerden. Zij vervolgde:
"Wilt u niet dat men het geluid hoort of heeft het op de een of andere manier met preutsheid te maken?"
"O, mevrouw, wat zou ik het heerlijk vinden om u en ieder ander mijn klaterende plas te laten horen! Jeetje, wat was ik jaloers op de collega's die staande aan het urinoir gezellig met elkaar aan het babbelen waren! Het was de plaats waar de directeur de bode een schuine mop vertelde. Nee, met het geluid van de plas heeft het niets te maken, denk ik. Het geluid zou je trouwens kunnen beperken door closetpapier te gebruiken. Met preutsheid evenmin, lijkt me. Achter een gesloten deur behoef ik immers niet beducht te zijn voor pottenkijkers. Daarbij komt dat ik weliswaar niet een naaktstrandbezoeker ben, maar ik heb wel een paar keer met mensen om me heen naakt gezwommen. Nee, ook met preutsheid zal het niet van doen hebben."
Na een korte stilte probeerde zijn gespreksgenote hem toch in de richting van een verklaring op fysiek vlak te duwen.
"Misschien," lichtte ze toe, "wordt de boodschap niet door de hersenen overgebracht."
Hij betwijfelde de juistheid hiervan. Hij zei:
"Waarom zou de boodschap in de ene situatie wel en in de andere niet overgebracht worden? Zowel in de ene als in de andere situatie geef ik een opdracht tot plassen. In mijn jeugd plaste ik ook zonder opdracht; ik was een bedplasser, tot in mijn puberteit. Vreselijk gênant!"
"Kreeg u daar straf voor? Hierdoor zou plassen iets negatiefs kunnen zijn geworden; iets dat beter niet kon gebeuren."
"Ik ben eerlijk gezegd nooit naar de oorzaak op zoek gegaan," bekende hij. "Het klinkt aardig, wat u zegt, maar mijn opvoeders deden er niet moeilijk over. Blijft dus de vraag waarom ik in de ene situatie wel en in de andere situatie niet gemakkelijk plas."
Weer een pauze. Hierna werd zij praktisch:
"Dan drinkt u zeker niet als u op stap bent en voordat u weggaat houd u er ongetwijfeld ook rekening mee."
"Ik drink inderdaad weinig voordat ik op reis ga, maar voor en tijdens de reis helemaal niet drinken lukt me niet. Het buitenshuis koffiedrinken beperk ik wél. Dat is trouwens niet zo moeilijk. Slappe koffie vind ik niet lekker en op een espressootje kan ik een tijd vooruit. Met het afslaan van een glas wijn heb ik meer moeite. Vandaag ben ik om twaalf uur van huis gegaan. De laatste koffie had ik om half elf gedronken. Vanmiddag heb ik tijdens een overleg één kopje koffie geaccepteerd. Daarna ben ik naar een receptie geweest. Daar was de verleiding te groot voor me. Ik heb er drie glazen wijn gedronken. En nu zit ik met de gebakken peren."
"Er is een wc in de trein. Zal ik u daar even heenbrengen?"
"Heel aardig aangeboden, maar ik zou het prettiger vinden als ik mijn hond en tas bij u kon achterlaten, zodat ik mijn handen vrij zou hebben. De wc zou ik wel bereiken en ik zou u ook wel kunnen terugvinden, als u op me bleef wachten, hier, welteverstaan. Op deze manier heb ik inderdaad weleens de wc in de trein bezocht, maar dat was toch niet een succes. Op zich verleent de herrie die tot dat vertrek doordringt een positief aspect aan de omstandigheden, maar de angst dat zich iemand aan de deur meldt en er gaat staan wachten, weegt zwaarder. Bovendien: Men zou mij naar de wc zien gaan en men zou mij zien terugkomen. Er zou tussen die momenten veel tijd verstreken zijn. Daarvan zou men zich bewust zijn. Dat zou ik me realiseren. Dat zou averechts werken."
"Toch iets Psychisch, ja," zei ze iets te luid naar zijn zin, in haar enthousiasme weer even zijn knie aanrakend. "Maar dacht u nou echt dat mensen zich daarmee bezighielden?"
"Misschien niet, maar ík denk er wel aan. En diegene die aan de gesloten deur zit is in ieder geval reële aanwezige. En het idee dat dat feit zich heel gemakkelijk kan voordoen, vormt ook al een probleem. Nee, laat me maar wachten totdat ik thuis ben."
De stilte die hij hierop had laten volgen, verbrak hijzelf:
"Hoe groter de afzondering, hoe meer kans er is dat het lukt. Het helpt als er muziek of ruisend water te horen is in de toiletruimte. Ik heb het nu over vergadercentra; dat zult u wel begrijpen. Een ander positief aspect is dat ik een onbekende ben voor de andere toiletgebruikers. Soms kan ik de situatie redden door met mijn vingers mijn oren dicht te houden. Daarmee kan ik mezelf soms voor de gek houden; dan voel ik me helemaal alleen, buiten het bereik van anderen."
Hij hoorde de trein over de brug rijden. Hij kreeg haast.
"U moet er bijna uit. Aan uw handicaps komen we helaas niet meer toe. Vind u het goed dat ik tot slot over een mooie ervaring op dit gebied vertel?"
"Graag, meneer, ik ben benieuwd. Ik ben dol op positieve verhalen. Er is narigheid genoeg in de wereld."
"Ik heb jaren de zomervakantie kamperend doorgebracht. Tijdens die weken moest ik uiteraard de wc's met andere kampeerders delen. Gelukkig kon ik meestal wel uitvinden op welke tijden de wc's het minst werden gebruikt. Mijn plasprobleem was tijdens de vakanties dus slechts latent aanwezig. Als ik 's avonds met mijn hond de laatste wandeling van de dag maakte, liepen we een paar honderd meter over een zandweg. Daar was het op dat uur - dat had men mij verzekerd - pikdonker. Juist door mijn plasprobleem - ook al was het in die weken niet zo manifest - genoot ik ervan daar de zorgeloze wildplasser te kunnen spelen, de exhibitionist, zo u wilt. Dan nam ik even met mijn oren de omgeving in mij op. Hoorde ik niemand aankomen, dan liep ik een paar passen het struikgewas in, ervoor zorgend dat mijn hond achter me bleef. Waar ik een stevige ondergrond voor mijn voeten vond, knoopte of ritste ik mijn broek los. In de regel hoefde ik niet lang te wachten voordat ik mijn avondplas onbekommerd naar buiten kon voelen komen. Afhankelijk van de hoeveelheid vocht die afgevoerd moest worden, varieerde de aard van de straal, maar ik kan u verzekeren dat het voor mij elke avond feest was. Alsof ik een eindje met een vogel mocht meeliften."
Inmiddels was de conducteur een storende factor geworden, informatie over aansluitende treinen verschaffend. Hierdoor was hij gedwongen geweest het plaspraatje met luider wordende stem af te maken. Bijna zonder pauze keerde hij nu terug naar de actualiteit:
"Zo, mevrouw, hier zal ik het bij laten. Zal ik mijn hond even plaats laten maken, zodat u niet over hem struikelt?"
"Doe geen moeite, meneer, ik stap wel over hem heen. Maar ik zou u eerst een hand willen geven; ik vind dat ik na zo'n vertrouwelijk gesprek niet zonder meer kan weglopen."
"Prima, mevrouw; u bent me voor. Bedankt voor uw aangenaam gezelschap, al was ik aanvankelijk ..."
"Andere hand, alstublieft. Sorry, ik ben mijn rechter kwijt."
De hand die zijn linkerhand opving omvatte hij stevig.
"Op mijn beurt sorry, mevrouw. En ik maar zeuren over wat plasongemak. Als ik zo vrij mag zijn: Hoe lang hebt u het al?"
Gepubliceerd in Pointe, aflevering oktober 2015
***
terug naar de beginpagina van teksten van Loek Meijer
naar de beginpagina van de website