Het openbaar vervoer - Ik zou het niet willen missen

Bespiegeling van Loek Meijer

1.

De grondige verbouwing van het NS-station Den Haag Centraal duurt al jaren. Het enige positieve dat ik erover kan zeggen is dat ik er bewondering voor heb dat zo'n operatie kan worden uitgevoerd terwijl het station gewoon - nou ja, bijna gewoon - zijn functie kan blijven vervullen. Bij aankomst in de stad ondervind ik vooral problemen als ik met een tram mee wil die van het platform boven het station vertrekt. Dat platform kun je vanaf twee kanten bereiken, de centrumzijde respectievelijk de Babylonzijde van het station. Aan elke kant kun je nog een keuze maken uit twee trappen. De ene trap moet je nemen als je richting het Haagse centrum wilt reizen, de andere als je de richting van de Laan van Nieuw Oost-Indië uit moet. Ik kies altijd voor de centrumzijde van het station, omdat die het dichtst bij mijn uitstapperron ligt. Er zijn nogal wat houten wanden, ijzeren hekken en andere obstakels geplaatst en van tijd tot tijd ook naar elders verplaatst. Hoe je bij aankomst de situatie aantreft is steeds een verrassing. Door deze hindernissen is het onmogelijk rechtstreeks op je doel af te gaan en behalve voor blinden ook voor zienden (inclusief mijn hond) volstrekt onoverzichtelijk. Er zijn fases in het verbouwproces geweest dat het me veel moeite kostte een medereiziger uit te leggen waar zich de door mij gewenste trap naar het platform van de trams bevond. Je moet in een dergelijke situatie natuurlijk zien rustig te blijven. Laat me zeggen dat dit me in 99,9 procent van de gevallen ook is gelukt. In die zojuist bedoelde fases hoopte ik dat een informatiemedewerker van het station me zijn of haar hulp aanbood; van zo iemand verwachtte ik dat ik kon volstaan met de mededeling dat ik naar de trappen naar het tramplatform aan de centrumzijde toe wilde. Die verwachting bleek ook wel te kloppen. Op één keer na. We zijn toen zo aan het slalommen geweest dat ik niet in de gaten had gekregen dat we aan de Babylonzijde waren uitgekomen; volgens de informatiemedewerkster was het de centrumzijde. Ik raakte pas aan het twijfelen nadat ik afscheid van haar had genomen. De twijfel werd gewekt door de leegte van het perron die al heel gauw als vijandig aanvoelde. Er was dus ook niemand aan wie ik kon vragen of ik op het goede perron stond. Stond ik op het verkeerde, dan zouden er alleen trams langskomen die richting Laan van Nieuw Oost-Indië zouden rijden. Ik denk dat het door mijn boosheid over de stommiteit van de informatiemedewerkster kwam dat ik niet rustig kon nadenken. Ik had het perron kunnen aflopen; ik zou dan zeker iemand zijn tegengekomen. Was gebleken dat ik naar het andere perron moest, dan had ik daar vast wel hulp voor kunnen vinden. Deze logica kwam echter niet bovendrijven. Ik koos ervoor op mijn schreden terug te keren. Daar speelde wellicht bij mee dat ik hoopte dezelfde medewerkster weer te treffen, zodat ik haar kon confronteren met haar vergissing en haar ervoor kon laten boeten. Ze zou dan immers weer met mij de moeilijke gang door het station moeten maken. Net goed, dacht ik wraakzuchtig. Geen sterveling te horen, beneden. Moest ik lukraak gaan lopen? Nee, ze kwamen maar naar míj toe. Ik stak mijn stok in de lucht. Op die manier lukt het altijd wel de aandacht te trekken. Voorwaarde is dat er ziende ogen in de buurt zijn. Dit leek in dit geval niet zo te zijn. Dan maar mijn stem gebruiken: "Hallo, is hier iemand? Is er iemand die mij kan helpen?" Geen reactie, ook niet na drie of vier herhalingen, steeds een beetje luider. Ik schrok eigenlijk wel van mezelf, want in de regel prefereer ik een bescheiden optreden. Omdat de stemverheffing niet bleek te helpen, moest ik toch maar gaan lopen. Misschien stond ik net achter een houten wand. Het was niet moeilijk te bepalen wat ruwweg mijn koers moest zijn; ten opzichte van míjn positie kwam de polyfone herrie van één kant. Hoe onaantrekkelijk ook, dáár moest ik heen. Ik liep een meter of twintig, dertig. Ik had de indruk dat er links van mij een wand stond, vermoedelijk ter afscheiding van de bouwplaats. Rechts van mij klonk het ook gesloten. Verder weg aan die kant moest het stationsplein liggen. Ik ging het nog maar eens proberen: stok in de lucht en meteen maar ook met mijn stem aan de gang. Deze keer hoefde ik mijn oproep maar tweemaal de wereld in te sturen. Ik kreeg antwoord; vanuit de verte hoorde ik: "Meneer, ik kom eraan. Een ogenblikje."
Toen de reddende engel bij me was aangekomen, was ik hard toe aan stoom afblazen. Opgefokt als ik was - ik voelde duidelijk een versnelde hartslag - moest ik toch eerst even kwijt dat het belachelijk was dat een informatiemedewerkster niet eens wist wat de centrumzijde van het station was; dat ik door dit stomme gedoe ongetwijfeld de tram had gemist die ik bij adequate hulp mooi zou hebben gehaald; dat deze vertraging moest worden opgeteld bij de verlate aankomst van mijn trein. Om deze tirade kracht bij te zetten had ik af en toe mevrouw of meneer willen inlassen, zo van: "Mevrouw, ik mag toch wel verwachten dat ....". Het probleem was echter dat de paar woorden die de toegesnelde persoon had gesproken - voor meer woorden had ik de gelegenheid niet gegeven - voor mij onvoldoende waren geweest om te kunnen bepalen of ik met een man dan wel een vrouw van doen had; het was een lage vrouwenstem of een hoge mannenstem. Toen ik uitgesakkerd was, inventariseerde de toegeschoten persoon rustig mijn wensen, waarna hij of zij er blijk van gaf te begrijpen waar ik heengebracht wilde worden. Op onze tocht naar de andere zijde van de volgebouwde stationshal ebde mijn boosheid weg doordat ik te doen had met mijn begeleider die zo graag wilde tegemoetkomen aan mijn gehaastheid maar zo onhandig was in het sturen dat het maar niet wilde lukken snelheid te krijgen. Op het laatst kon er bij mij zelfs een lachje af. Ik werd tot boven op het platform gebracht en kreeg te horen dat de tram al na drie minuten zou voorrijden. Meneer (dat was ik) werd een goede reis toegewenst. Ik bedankte zonder meneer of mevrouw, want ik tastte wat het geslacht betreft nog steeds in het duister. Zo, dat was dus die ene keer dat het helemaal niet goed ging bij de overstap van trein op tram. Wat het uitchecken bij de NS betreft vind ik onder de mensen die met mij de trein verlaten hebben - inderdaad, ik ronsel doorgaans pas op het perron - altijd wel iemand die mij de OV-chipkaartpaal wil wijzen. Eén keer vroeg ik aan een loslopende conducteur hulp. Hoewel het systeem al minstens een half jaar draaide, was mijn verzoek aan hem hét moment waarop hij voor het eerst zo'n in-en-uitcheckpunt ging beleven. Gelukkig bleek hij goedleers te zijn.

2.

Op de terugreis vind ik mijn weg van tram naar stationshal zonder problemen. Maar dan! De paal om in te checken kan ik niet vinden en zekerheid over het vertrekspoor van de voorziene trein kan ik niet hebben; er wordt nogal eens van spoor veranderd. Buiten dat: Ik heb geen zin om een poging te doen de perrons af te tellen, gegeven de omstandigheid dat de overgangen van de hal naar de respectieve perrons in de verbouwingsfase geen duidelijk patroon vertonen en er rommelige met platen belegde looproutes overwonnen moeten worden voordat je aan de toegang van een perron toe bent. Liever stel ik me als hindernis op en probeer ik een vragende uitdrukking op mijn gezicht te tonen. Doorgaans is dit voldoende om binnen een minuut een hulpaanbod te verwerven. Een enkele keer slechts hoef ik mijn toevlucht te nemen tot het in de lucht steken van mijn stok. Eenmaal in contact met een hulpvaardige medereiziger of een informatiemedewerker, verloopt de begeleiding naar incheckpaal en trein in de regel gladjes. Alleen als mij hulp is aangeboden door iemand die het Nederlands niet beheerst - wat af en toe voorkomt -, kan er wat vertraging optreden. In februari was dat bijvoorbeeld het geval.

3.

Ik werd in het Engels aangesproken door een vrouw die een klein kind bij zich had, een kind van een jaar of drie, vier. Omdat ik aannam dat Utrecht een bekendere stad was dan Amersfoort, vertelde ik de vrouw dat ik naar Utrecht wilde en dat ik niet wist waar de intercity naar Utrecht vertrok. Zij verwijderde zich met het kind om op het informatiebord te gaan kijken. Toen ze terugkwam moest ze erkennen dat ze niets wijzer was geworden. Ik stelde haar voor dat ik een ander om hulp zou vragen. Daar wilde ze echter niets van weten; dat was kennelijk haar eer te na. Dat het kind inmiddels duidelijk liet merken dat het het oponthoud niet op prijs stelde, bracht haar ook al niet van haar voornemen af. Ineens zag ze een conducteur lopen. Ze snelde erop af. Ze kwamen er samen niet uit. De man kwam toen rechtstreeks aan mij vragen waar ik naar toe wilde. Ik hield het bij Utrecht. Hij wilde me naar de gereedstaande intercity brengen, maar daar stak de Engels sprekende vrouw een stokje voor. Ze liep een pas of twee voor me uit; het jengelend kind was een betrouwbaar baken. Al een eindweegs op het perron gevorderd, herinnerde ik me dat ik nog moest inchecken. Ik versnelde mijn pas totdat ik haar had ingehaald en hield haar mijn OV-chipkaart voor. Ik zei zoiets als "I have still to check in". Ze pakte mijn pasje aan, liet het kind staan en spoedde zich naar de incheckpaal. Dit bracht het kind natuurlijk niet in een rustiger stemming. Toen de moeder terug was leek het me daarom goed afscheid van haar te nemen, zodat ze zich weer ten volle aan het kind kon wijden. Nou, dat had ik gedroomd! Ze moest en zou me tot in de trein begeleiden. Het was druk in de trein, de avondspits was vroeg begonnen. Ik zei dat ik wel op het balkon zou blijven staan, beklemtonend dat ik dat niet erg vond. Gelukkig trapte ze erin en stapte ze uit om zich bij het geschrokken kind te voegen. Dat moet gevreesd hebben dat de trein er met haar moeder vandoor zou gaan. Ik vernam van een medereiziger dat ik in de intercity terecht was gekomen die Utrecht als eindstation had, in plaats van die naar Enschede, wat eigenlijk mijn bedoeling was geweest. Die zou een kwartier later vertrekken. Zou ik daar heen gaan - vermoedelijk zou hij aan de overzijde van het perron staan -, dan zou ik een zitplaats hebben en ik zou een lastige overstap vermijden. Toch koos ik ervoor te blijven waar ik was; ik wilde niet het risico lopen dat de Engels sprekende vrouw, omkijkend, zou zien dat ik de trein had verlaten. Ze zou ongetwijfeld het idee krijgen dat ze haar werk niet goed had gedaan en zich opnieuw over mij willen ontfermen.

4.

De reis die ik met behulp van de Engels sprekende vrouw begon diende als voorbeeld van ervaringen bij het vertrek uit Den Haag. Ik kan de verleiding niet weerstaan om het ook over de rest van die reis te hebben.

In Gouda werd mij door een binnenkomende jongeman een zitplaats op een klapstoeltje gewezen. Of hij zelf nog ergens kon neerstrijken, weet ik niet. In Utrecht liet ik me door een Limburger zonder haast naar het perron brengen waar de trein zou aankomen die ik in Den Haag had willen nemen. Het zou handiger geweest zijn als ik een paar perrons verderop de sprinter naar Nijkerk zou hebben genomen, maar ik wilde zo gauw mogelijk weg uit dat vreselijke Utrechtse station, ook al jaren in staat van verbouwing. De sprinter zou ik in Amersfoort oppikken. Hoewel de intercity naar Enschede ook tot op de balkons was gevuld, werd ik door een Tukker mee een coupé ingetrokken, waar hij ondanks mijn licht protest een zitplaats voor mij opeiste. Het had niet gehoeven, maar ik ben al heel lang de tijd voorbij dat ik halsstarrig weigerde van de opgedrongen luxe gebruik te maken.
Het was akelig koud op het perron in Amersfoort. Ik moest er twintig minuten overbruggen. Toen de intercity naar Groningen voorreed zei ik tegen een reizigster dat ik mee de trein in wilde om even warm te staan. Dat leek haar niet zo'n goed idee, omdat de trein maar een minuut zou stilstaan. Niettemin liep ik met haar mee. Voordat ze instapte wees ze me erop dat er dertig meter verderop een warmtepaal stond. Ik had nog niet eerder van dat fenomeen gehoord, maar ik had geen reden om aan haar woorden te twijfelen. Ik ging dus dertig meter voorwaarts. Daar trof ik een man die niets van warmtepalen afwist. Een meeluisterende vrouw was er wel bekend mee. We hoefden maar een paar stappen te zetten om de warmtebron te voelen. Heel milieubelastend natuurlijk, maar ik was er toch wel blij mee. Die vrouw die me de weg had gewezen ook. Ik vroeg haar of ze me wilde waarschuwen als de sprinter naar Nijkerk eraan kwam. Dat zou ze doen. Toen ik op haar teken koers zette naar de trein, sprak een jongere vrouw me aan, en meisje van hooguit 16 denk ik. Ze zei dat ze ook naar Nijkerk moest. Ze beval me aan met haar mee te lopen naar de achterste wagon. Met een hand losjes aan mijn arm leidde ze me tot een paar meter voor een deuropening. Ze hielp me de trein in door te waarschuwen toen er geen uitstappers meer waren. Het was een treinstel met klapstoeltjes in ruimtes tussen balkon en coupé. Van zo'n hok maak ik alleen gebruik als ik met een natte hond ben ingestapt. Nu liet ik me echter gewillig door het meisje naar een klapstoeltje loodsen, het buitenste van twee. Ik merkte dat het andere bezet was. Ik groette. Uit de gemompelde groet die ik ten antwoord kreeg kon ik niet opmaken of hij van een autoch- dan wel allochtone man afkomstig was. De zorgzaamheid van het meisje kon niet op. Toen ik mijn armen onder de schouderriemen van mijn rugtas vandaan trok, stelde ze voor dat zij de tas even zou vasthouden. "Nee, dat hoeft niet," wimpelde ik af. Vervolgens zag ze me hannesen met tas, stok en hondenriem om een hand vrij te maken voor het neerdrukken van het klapstoeltje. Het lukte om er op te gaan zitten voordat het weer omhoog veerde. Dat was het moment waarop ik mijn tas op mijn schoot kon plaatsen. "Vind u het niet makkelijker als ik uw tas op schoot houd?" Alweer wuifde ik haar aanbod weg. Ik zei lachend: "Ik ben het zo gewend om hem bij me te hebben, dat ik hem erg zou missen."
We zwegen totdat mijn buurman in Amersfoort Vathorst zonder groet was uitgestapt. Ze zei: "Ik kan nu naast u komen zitten." Dat dacht ik althans. Toen ik het stoeltje naast me uitnodigend in horizontale positie hield, verduidelijkte ze haar boodschap: "Uw hond kan nu bij u zitten." Deze keer was ik degene die een teleurstelling te verwerken had. Maar ze bleek toch wel te willen praten. Ze vroeg of ik nog ver moest in Nijkerk. Het liep erop uit dat we globaal ons woonadres uitwisselden. Aan de hand van een supermarkt in mijn buurt kon ik haar een idee geven over de ligging van mijn straat. Haar woonadres kon ik zonder nadere aanduiding plaatsen. Toen ze had verteld dat ze altijd op de fiets naar het station ging, wist ik dat ik al meer dan tien jaar gemiddeld viermaal per week een deel van haar fietsroute lopend afleg. Ze gaf desondanks niet de indruk dat ze me eerder had gezien. Verder kwamen we niet in de verkenning. Het werd tijd dat ik me op het verlaten van de trein voorbereidde. Ik had nog wel willen weten of mijn waarneming juist was dat zij, evenals ik, import was. Toen ik opstond om mijn tas weer op mijn rug te doen, merkte ik dat het meisje niet zo gauw uit het veld was te slaan. Ze vroeg of ze mijn stok niet even onder haar hoede zou nemen. Deze keer was ik helemaal vóór; het zou veel gehannes schelen. Met de tas op mijn rug en de hondenriem in mijn hand was ik eraan toe de stok terug te krijgen. Het meisje dacht daar echter anders over. Zij veronderstelde kennelijk dat de stok voor mij maar een handenbinder was. Ze zei vastbesloten: "ík zal u helpen." Tegen zoveel zelfverzekerdheid bij een ontroerend zorgzaam meisje was ik niet opgewassen. Ik legde me erbij neer, maar niet zonder meer. Ik zei: "Dan moet u me wel heel stevig vasthouden." Geen probleem voor haar. Ze verstevigde de druk van haar doorgestoken arm op de mijne, maar was toch verstandig genoeg om me niet helemaal klem te zetten. Het verbaasde me hoe onzeker ik me voelde; ik schuifelde voetje voor voetje voorwaarts, alsof ik pardoes een grote diepte in zou kunnen storten. Hoewel ik, op het vertrouwde perron staande, nog steeds de vertedering voelde, vond ik het toch nodig een educatief moment in te lassen. Ik zei: "Eigenlijk was het heel verkeerd van me om de stok niet terug te eisen. Juist in zo'n geval als het uit de trein stappen heb ik de stok hard nodig." Ik lachte er maar bij. Haar "sorry" bij het teruggeven van mijn stok klonk desondanks erg bedremmeld.
Ze liep met me mee naar het begin van het perron. Daar checkte ze voor ons beiden uit. Ik weet zeker dat ze me te voet naar huis had gebracht als er sneeuw gelegen had. Het zou een onhandige bedoening zijn geweest; ze zou immers haar fiets erbij hebben gehad. Toch zou ik het haar niet verboden hebben. De werkelijkheid was evenwel dat er geen sneeuw lag en dat zij linksaf naar de fietsenstalling ging waar ik rechtsaf de spoorbaan moest oversteken. De enkele sleetse woorden die we op dat punt wisselden verrieden niet dat we zojuist gedurende een kwartier op een heel aangename manier een niet goed ingevulde relatie hulpverleenster-cliënt hadden uitgebeeld.
Dag, meisje zonder naam, zeg ik nu met mijn vingers op het toetsenbord. Jarenlang ben ik je op onze gemeenschappelijke route niet tegengekomen. De kans is dus groot dat ik je nooit meer zal zien. Het initiatief zou trouwens van jou moeten uitgaan, want er is niets waaraan ik je zou herkennen. Was het anders, dan kon ik misschien toch beter wegkijken als ik je in de gaten zou krijgen, want zouden we niet al te gauw uitgepraat zijn? Jij bent één van mijn memorabele passanten geworden. Dankzij mensen als jij trotseer ik nog graag de toenemende ongemakken van het openbaar vervoer en vrees ik de dag waarop ik zou merken dat voor mij het zelfstandig reizen (nou ja, het bijna zelfstandig reizen) niet meer verantwoord zou zijn. Wanneer het echt nodig zou zijn dat jij mijn stok zou vasthouden, is het - hoe zei mijn Rotterdamse jeugdvriend het ook alweer? - O ja: dan is het 'beurd met de koopman.


Nijkerk, 24 november 2013
Gepubliceerd in Pointe, aflevering december 2013

***
terug naar de beginpagina van teksten van Loek Meijer
naar de beginpagina van de website