Het ga je beter


door Loek Meijer

Ik wek je rond tienen met een beker thee. Ik ga naast het kussen op het hoofdeinde van het logeerbed zitten om getuige te zijn van je eerste slokken, misschien de laatste die ik van jou zal horen. Heb je goed geslapen, vraag ik. Nee, zeg je; je hebt uren wakker gelegen. Op het laatst ben je in de keuken een paar sinaasappels gaan eten; het was toen al vier uur. Zo laat is het bij mij niet geworden, beantwoord ik je tegenvraag. Ik heb eerst een tijd gelezen. Daarna heb ik een poos liggen janken en tot slot heb ik in de woonkamer afleiding gezocht in ijsberen en roken. Ik ben tegen drieën in slaap gevallen, veronderstel ik.

Ik kan niet nalaten te vertellen dat ik over je heb gedroomd. We waren samen in een of ander ontmoetingscentrum; een conferentie-oord of zo. Het werd gedreven door een vrouw met haar twee dochters van een jaar of zestien (samen jouw leeftijd; gek, hè?). Dezen hadden hun kamers op zolder. Om daar eens een kijkje te nemen hadden we de trap beklommen. Hij telde maar liefst tweeënveertig treden, opmerkelijk genoeg voor elk jaar dat ik leef een tree! Toen ik hem weer afdaalde - jij bleef om de een of andere reden achter - sprong er een jongen van een jaar of veertien op mijn rug, waardoor ik moeite had me op de korte treden in evenwicht te houden. Beneden zat iemand piano te spelen; heel stuntelig. Ik ging op het geluid af. De beginnende pianist bleek een jongen te zijn die ik van het blindeninstituut kende, in de leeftijd van toen, een jaar of twaalf. Voordat ik uit mijn droom ontwaakte, kon ik hem nog net een paar aanwijzingen geven.

Jij hebt ook gek gedroomd, zeg je. Dat kwam, denk je, doordat je hebt geslapen tijdens uren van de dag die je meestal wakend doorbrengt. Ik vraag niet naar de inhoud van je droom; je droomt altijd over oude liefdes en dat zijn verhalen waar ik niet tegen kan.

Ik ga naar de keuken om daar de tafel te dekken. Als ik daarmee klaar ben vind ik dat ik geduldig je komst behoor af te wachten, maar de gedachte dat dit misschien de laatste met jou doorgebrachte kwartieren zijn drijft me niettemin naar de logeerkamer terug. Je komt half overeind en zegt dat je de beker in je hand hebt; je hebt mijn stemming goed begrepen en houdt er rekening mee dat ik een hand naar je zal uitsteken en dan onverhoeds tegen de beker zal stoten. Of wil je zeggen dat ik mijn handen thuis moet houden? Nee, dat is niet het geval, want als ik aanstalten maak om opnieuw op het hoofdeinde te gaan zitten, klinkt het allerminst afwerend als je zegt: Een ogenblikje; ik zal even mijn asbak weghalen. Ik neem plaats. Ik weet dat het niet verstandig is - ik geef immers blijk van aanhankelijkheid op een moment dat vastberaden distantie geboden is -, maar deze keer houd ik niet angstvallig mijn handen op mijn schoot. Dat zou ook ongemakkelijk zijn geweest, want je vlijt je zonder terughoudendheid tegen me aan. Zo blijf je liggen terwijl mijn linkerhand in een langzaam ritme je hoofd streelt en mijn rechterhand zachtjes je bovenliggende arm kneedt, vanaf het mouwtje van het T-shirt, dat je tot nachthemd dient, tot aan de pols met het horloge, en weer terug. Ik weet dat ik de kenmerken van je lichaam nooit zodanig zal kunnen beschrijven dat er een signalement voor een opsporingsverzoek uit zou kunnen worden gedestilleerd, maar ik pretendeer dat mijn handen eventuele afwijkingen zullen ontdekken mochten ze over een jaar opnieuw strelend hun gebruikelijke baantjes trekken. Je stevige bos haar, je niet gladde, maar gave huid, je oppervlakkige ademhaling, je geur (verse tabaksrook vermengd met gezichtscrème van gisteren), de koele stevigte van je arm; week maakt dit alles me. Is het niet ontzettend zelfzuchtig van me om je aan je lot over te laten, nota bene met een kind van mij in je buik? Heb je na je aanvankelijke voldaanheid over het leven dat je leidde, voor mijn tijd, niet overduidelijk laten merken hoe onzeker en opgejaagd je je vaak voelt? Moet ik de liefde die ik voor je ben blijven voelen niet omzetten in hulp en steun, onbaatzuchtig, dus ongeacht wat ik al dan niet aan positiefs van jouw kant ervaar? Kun jij er wat aan doen dat je jouw positieve gevoelens voor mij niet kunt uiten op een manier die mij bevalt of dat je op een andere manier van mij houdt dan ik van jou? Gelukkig betrap ik me op tijd op de fout die ik in mijn wensredeneringen al vele malen heb gemaakt. Nog afgezien van de vraag of onbaatzuchtige liefde werkelijk bestaat, mag ik de realiteit niet uit het oog verliezen. Hoe we de laatste maanden ook ons best hebben gedaan het blije en hoopvolle uit de eerste fase van onze relatie terug te winnen, het is ons niet gelukt te voorkomen dat het aantal teleurstellingen en kwetsingen maar groeide en groeide. Ook onze poging om onze verhouding naar het niveau van vriendschap, los van erotiek, terug te brengen, heeft geen succes gehad. Geen wonder natuurlijk, want mijn hartstocht voor jou liet zich niet door mijn verstand terugdringen en jij bleef - zij het steeds minder vaak - signalen uitzenden die mijn overtuiging staafden dat je nog steeds van mij hield. Ze bepaalde minder je handel en wandel, weliswaar, die erotisch getinte genegenheid, maar ze was van dezelfde soort als het heftige gevoel uit de beginperiode. Het verwachtingspatroon kon daardoor niet wezenlijk veranderen; althans niet bij mij. Omdat we het echter wel anders wilden, - jij meer dan ik, trouwens - werden we in ons gedrag halfslachtig. Dit maakte de zaak er niet eenvoudiger op. Het grootste kwaad dat is binnengeslopen is evenwel het gebrek aan vertrouwen, het niet meer geloven in elkaar, het verlies van respect voor elkaar. Daarom zal de breuk tussen ons op den duur zeker baat brengen, voor beiden, zodat mijn medelijden op de keper beschouwd volstrekt ongegrond is. En heb ik het gisteravond niet met franje gezegd? Laten we elkaar, zei ik - op het theatrale af - het laatste geschenk van onze genegenheid geven. En dat is, vroeg je, op je hoede, want wat kon je nu nog van mij verwachten? Nou, zo gaf ik je ten antwoord, laten we elkaar verlossen van onze aanwezigheid. Wat onze intieme relatie betreft heb je je zonder verweer bij mijn voorstel om uiteen te gaan neergelegd. Hoewel ik dit had kunnen verwachten en je reactie feitelijk volledig tegemoetkwam aan mijn als cadeau verpakt voorstel, was dit de zoveelste teleurstelling in de lange rij. Betekende ik werkelijk zo weinig voor je dat je het niet de moeite waard vond wat dan ook in het midden te brengen om te proberen me van gedachte te doen veranderen? Nee, je hebt mijn voorstel geslikt als zoete koek en als ik eerlijk ben geef ik je gelijk, want in wezen heb ik de zaak als zodanig opgediend. Wel heb je een pleidooi gevoerd voor het handhaven van contact in verband met ons kind, op het niveau van gescheiden ouders. Voorzover het jou aanging leek het je heel goed mogelijk dat we elkaar bleven zien; dat ik bij jou zou komen om het kind te kunnen meemaken. Ik heb betoogd dat ik ons kind vanzelfsprekend graag zou kennen maar dat ik er huiverig voor was jou in de buurt te hebben. Als het goed zou gaan tussen ons, zou ik me toch steeds de vraag stellen in hoeverre je gedrag echt was, wetend - je hebt me dat immers zelf verteld - hoe goed je bent in het spelen van een rol; om bestwil. Het zou me moeilijk vallen echt open te staan voor je; de herinnering aan alles waarmee je me pijn hebt gedaan zou je woorden en je gedrag steeds aan mijn kritische beschouwing blootstellen. Anderzijds zou ik in zwakke momenten - waarvan ik er waarschijnlijk veel zou hebben - sporen van vriendschappelijkheid graag opvatten als tekenen van teruggekeerd vertrouwen en van erotisch verlangen, wat opnieuw de situatie zou doen ontstaan dat mijn hartstocht zich als droog hooi zal laten aangloeien, met het bekende gevolg van dien: Zand erover, in plaats van jouw ademtocht om het vuur aan te wakkeren. Ten slotte - zo vervolgde ik mijn bedenkingen - kan ik er alleen maar pessimistisch over zijn, omdat je me in de afgelopen maanden al hebt laten merken dat je mij bij wezenlijke beslissingen ten aanzien van het kind niet echt nodig had. Wat zeg ik? Mij was slechts de rol van jaknikker gegund. Toen je bijvoorbeeld in het namenboekje naar jongensnamen aan het kijken was, heb ik je ondubbelzinnig gevraagd of je het niet wenselijk vond dat we overeenstemming zouden bereiken over de naam. Jouw antwoord was dat dat wat jou betrof niet hoefde. Als we hierin niet eens als gelijke partijen konden optreden, waarin dan wel? Op dit verwijt ben je gisteren ingegaan. Ik beeldde het me maar in dat jij me niet als gelijke partij beschouwde. Je had me duidelijk laten weten waarom je aan een bepaalde naam de voorkeur gaf; het zou een eerbetoon aan je overleden vader zijn. Daar kon ik toch wel begrip voor hebben? En wat de roepnaam betrof, die zou jij duizenden malen vaker uitspreken dan ik, zodat het voor de hand lag dat jouw stem doorslaggevend was. En zo leek de kwestie - als zo vele andere - te bewijzen hoe ik de beste bedoelingen van jou met mijn wantrouwige geest weet aan te grijpen als mikpunt van kritiek.

Maar weg met die nare gedachten! Liever zou ik nu helemaal niet denken. Enkel voelen en ruiken. Warmte geven aan je, wil ik. Je hoeft maar te kikken en ik schiet vol koesterzin, zoals straks je borsten zullen vollopen met melk zodra ons kind zich meldt. Misschien houd ik juist van het kind dat jijzelf bent, hoe volwassen je uiterlijk ook is; het kind dat hongert naar geborgenheid. Ik voel er de gelijke van mijn eigen natuur in, hoewel ik daarnaast ook het vermogen tot koesteren heb. Aanvankelijk heb je dat kind in jou in al zijn kwetsbaarheid eisend die behoefte laten uiten en heb je het laten genieten van mijn overvloed. En ik kon me geen groter geschenk voorstellen dan zijn wens aan mij zijn honger te stillen. Maar het duurde niet lang - een paar maanden slechts - of het kind verloor terrein. Misschien was de honger tijdelijk afgezwakt tot trek. Waarschijnlijker is echter dat de vrijbuiter in jou zich bedreigd ging voelen. Hij bond met het kind de strijd aan. Tijdens dat gevecht - dat vooralsnog in het voordeel van de vrijbuiter lijkt te zijn beslecht - drong het geleidelijk tot me door hoezeer ik me op jou, op het hongerige kind in jou, had gericht. Jouw behoefte aan koestering had in mijn behoefte om tederheid te geven een sluitend antwoord gevonden, maar zoals jouw vrijbuiter zich op den duur verwaarloosd voelde, zo voelde het aandacht-vragende kind in mij zich na verloop van tijd tekortgedaan. Voor dit kind bleek er in jou helaas geen moeder te schuilen. Uiteindelijk zijn we onverzoenlijk tegenover elkaar komen te staan, jij als de in het nauw gedreven vrijbuiter, ik als het verongelijkte kind.

Ophouden met denken; nog eenmaal voelen hoe jouw huid tegen de mijne de gewaarwording kan geven - hoe illusoir ook, zoals ik nu weet - dat er innige verwantschap tussen ons bestaat; twee vruchten aan dezelfde boom, zoals jij dat ooit in een brief uitdrukte. Ik mag het niet toelaten, maar als je mij het laatste trekje van je sigaret aanbiedt door de peuk tegen mijn lippen te houden, kan ik het niet meer tegenhouden. In mijn hoofd, in mijn onderbuik - nee, van mijn tenen tot mijn kruin raak ik vervuld van heimwee naar het moment waarop ik aan jou verslingerd raakte; het ogenblik waarop ik - huiverend van opwinding - onder je T-shirt met mijn zoekende vingertoppen op je voor mij ongekend grote tepels stiet. (Hebben alle grote vrouwen zulke tepels?) Het is bijna ondraaglijk te bedenken dat het bewonderend betasten van die op barsten staande rhododendronknoppen - ook al was het in de herhaling nooit meer zo overweldigend als de eerste keer - voorgoed verleden tijd zal zijn. Godverdomme, zeg ik, terwijl ik je ruw tegen me aantrek. Mijn handen steken als prothesen in de lucht, verkrampt als ik ben door de angst je de kleren van het lijf te scheuren. In plaats daarvan zet ik met heftigheid mijn tanden in je dikke bos haar. Ach schat, zeg je; heb je het er zo moeilijk mee? Mijn spieren verslappen op slag. De woorden geven weliswaar enig blijk van meegevoel, maar in je stem hoor ik meewaren, alsof mijn gebaar van onmacht kant noch wal raakte. Voor jou is onze episode zeker reeds afgesloten. Ontnuchterd kom ik overeind en zeg dat het ontbijt klaarstaat. Ik haat de schorheid in mijn stem.

Om de tijd te overbruggen die jij nodig hebt om je aan te kleden, kruip ik achter de piano. Of speel ik het eerste deel van de Mondschein-sonate om je te laten horen wat ik heb bijgeleerd sinds ik weer op mezelf woon? Om te laten horen dat het goed met me gaat zonder jou? Het valt me moeilijk me op de muziek te concentreren, zodat ik me nogal eens vergis. Ik denk eraan hoe bezeten ik me op de pianostudie heb gestort, vooral om mezelf een ander oriëntatiepunt te geven. Het had lang geduurd eer ik tot het besef was gekomen dat ik voor jou een heel andere betekenis had dan jij voor mij, en nog meer tijd en teleurstellingen had ik nodig om dit te accepteren en een leven zonder jou niet meer als beangstigend te zien. Ook in deze ontwikkeling heeft de pianostudie een rol gespeeld. Ik leerde weer de voldoening smaken van iets onder de knie te krijgen en het heerlijke van pianospelen is, dat ik ermee kan omgaan in de overtuiging dat het alleen op mijn mogelijkheden en wensen aankomt. Wat geeft dat een rust! De eerste weken na mijn verhuizing heb ik, thuisgekomen van kantoor, nog verloren rondgelopen; ik was erg gewend geraakt aan jouw gezelschap. Maar nu zit ik me in de tram al te verheugen op het intieme uurtje met de piano; een uurtje van hoge concentratie, worstelend met mijn vingers en mijn geheugen. Na afloop ga ik intens tevreden naar de keuken om me met het eten te gaan bezighouden.

Je bent in mijn liberty-stoel komen zitten en hebt een sigaret gedraaid. Als ik mopperend de laatste maten heb afgewerkt - wat is het moeilijk om mijn linkerhand onafhankelijk van mijn rechter te gebruiken! - keer ik me naar je toe. Er moet nog veel aan verbeterd worden, zeg ik verontschuldigend. Jij zegt dat je het toch al mooi vond klinken. Ik merk dat zo'n opmerking van jou me niet meer blij maakt.

We ontbijten nogal zwijgzaam. Het enige wezenlijke onderwerp van gesprek wordt door jou aangedragen. Je vertelt dat je moeder gisteren niet meer uit haar ogen kon kijken van de hoofdpijn. Terwijl ze op de bank lag heb jij haar hoofd en nek gemasseerd. En, vraag ik, hielp het? Ja, zeg je, ik heb de pijn helemaal weg kunnen wrijven. Dat is mooi, zeg ik met gemengde gevoelens, want met weemoed denk ik terug aan de talloze uren waarin je me je rijkelijk met ongemakken bedeeld lichaam liet masseren. Vol overgave heb ik me met je voeten beziggehouden, terwijl je ongeremd liet horen hoe je ervan genoot. De geluiden die je maakte waren identiek aan de klanken waarop jij je sexuele opwinding toonzet, waardoor de voetmassage voor mij een onmiskenbaar erotische inhoud kreeg. Maar de verwijzing naar je moeder roept allerminst weemoed op. Op de een of andere manier heeft ze altijd tussen ons in gestaan. Ze hoefde maar te piepen of je was bij haar, terwijl mijn gepiep jou juist tegen de haren instreek. Bovendien heb ik me dikwijls geërgerd aan het niveau van jullie telefoongesprekken; vooral het kinderachtige plezier over versprekingen of woordspelingen heeft me nogal eens gehinderd, want ik wenste geen geliefde die zich met onderbroekenlol vermaakte. Dat is mooi, zei ik dus; niet meer. In stilte vraag ik me af of het terecht is als ik je nu onnadenkendheid verwijt of gebrek aan interesse voor de ontvanger van de boodschap of een tekort aan inzicht in wat een boodschap zou kunnen teweegbrengen. Laat ik het voorlopig maar op tactloosheid houden. Je bent er sterk in anderen dit euvel te verwijten. Maar kijk eens naar jezelf? Moet ik echt op dit moment herinnerd worden aan onze knusse uren, communicerend via het lijflijke contact? En was het gisteravond nou werkelijk nodig zo omstandig mijn aandacht te vestigen op de krapte van je broekband? Terwijl je met veiligheidsspelden aan het rommelen was om te zien of ze tijdelijk de knoop-gatverbinding konden vervangen, hield ik me opzettelijk afzijdig; ik moest namelijk afstand doen van je lichaam en van alles wat daarmee te maken heeft, nietwaar? Toch schoof je dichterbij over het bed, opdat ik er geen moeite voor hoefde te doen het resultaat van je inspanningen te bekijken. Zulke misplaatste geintjes heb je vaker uitgehaald. Je had er een handje van op de een of andere manier je lichaam ter sprake te brengen op momenten dat je bij jezelf de afwezigheid van erotisch verlangen kon waarnemen en de aanwezigheid ervan bij mij kon vermoeden. Soms richtte je je niet rechtstreeks tot mij. Dan zei je bijvoorbeeld: Jeetje, ik geloof dat ik nu toch een beha moet gaan dragen. Andere keren was je uitdagender. Dan zei je bijvoorbeeld: Moet je eens voelen, dit truitje kan ik al niet meer met goed fatsoen aan. In beide gevallen mocht je verwachten dat ik met eigen handen zou onderzoeken hoe de zaak ervoor stond (of mag ik zeggen: erbij hing?) en je wist dondersgoed dat ik dat niet koel kon doen, met uitschakeling van mijn receptoren voor lichaamswarmte. Een enkele keer was het jouw manier om mij te verleiden, ogenschijnlijk het initiatief bij mij leggend. Maar meestal tikte je me op de vingers als mijn handen afdwaalden van het door jou te berde gebrachte aandachtspunt of ophielden met louter betasten. Dat deed je dan overigens zo overtuigd, dat ik er nauwelijks aan durf te twijfelen dat je in zo'n situatie werkelijk niet begreep dat jouw al dan niet rechtstreeks verzoek om te komen kijken door mij kon worden uitgelegd als wens dat ik je zou aanraken. In feite stond je er denk ik gewoonweg niet bij stil dat mijn erotisch verlangen als kat zo gek was om in jouw lichaam spek te zien.

Als de ontbijtboel is weggeruimd roken we nog maar een sigaret. Ik neem me voor zodra ik merk dat je sigaret op is te zeggen dat je maar moet gaan. Je bent me echter voor. Je vraagt me toestemming om op te bellen en loopt rokend naar de woonkamer. Ik vermoed dat je je moeder of je zus belt om je komst aan te kondigen. Terug in de keuken zeg je: Dan moet ik maar eens gaan. Ik geef toe dat ook mij dat het beste lijkt.

Ik loop naar mijn slaapkamer. Uit de commode haal ik het babyjasje dat ik - omdat je er toch twee van had - hier heb mogen bewaren. Ik pak ook het gebruikte slipje dat ik een keer als aandenken aan jou achterover heb gedrukt. Zonder commentaar stop je ze in je tas. Bij de voordeur vraag je: Hoor ik nog wat van je? Om geen valse hoop te wekken zeg ik dat ik het nog niet weet. Jouw reactie is: O. Dan vraag je of ik nog met je meeloop naar de bus. Ik heb je altijd weggebracht, ook toen we het anderhalve maand geleden hadden uitgemaakt. Maar nu weiger ik, juist omdat toen het samen op reis zijn het afscheid zo ontkrachtte. Gewoontegetrouw liepen we hand-in-hand en het verlangen naar je mond was onderweg naar de trein zo gegroeid, dat een lange afscheidszoen onontkoombaar was geworden. En weer hoor ik duidelijk teleurstelling in het "O" waarmee je ook deze slag incasseert. We zoenen elkaar kort op de mond. Je loopt van de huisdeur naar de liftkoker, drukt op de oproepknop en komt nog even terug om me een aai over mijn arm te geven. Als je de lift instapt zeg ik: Het ga je beter. Ja, en jij ook het beste en sterkte met je keelontsteking. Via het trappenhuis hoor ik je beneden de lift verlaten; de deur van het flatgebouw valt met een dreun achter je dicht. Ik loop mijn flat in. Sorry, zeg ik voor me uit, dat ik je woorden en gebaren op den duur slechts negatief kon interpreteren. We hebben te lang geloofd dat het nog iets kon worden tussen ons.

Besluiteloos sta ik in de woonkamer. Na een poosje hoor ik een bus langsrijden. Zul je die nog gehaald hebben? Een tijdje later hoor ik er weer een. Nu ben je zeker weg. Over een kwartier zit je bij je moeder. Zul je haar het nieuws vertellen? Alleen als de breuk een opluchting voor je betekent, denk ik, want verdriet kun je maar al te goed verstoppen.

En ik? Ben ik opgelucht? Ik geloof van wel, maar hoe wanhopig onzeker je me ook hebt gemaakt met je grilligheid, het beurtelings afstoten en aantrekken, je onberekenbaarheid, ik zal er nog een stevige dobber aan hebben om de deur werkelijk gesloten te houden. Laat ik maar eens beginnen met het logeerbed af te halen om je geur uit het linnengoed te wassen. Hoe minder ik aan je herinnerd word, hoe beter het is.

Vaarwel!

***
terug naar de beginpagina van teksten van Loek Meijer
terug naar de beginpagina van de website