door Loek Meijer
Een keuze uit in "Moet je horen" verschenen stukjes
In boekvorm gepubliceerd door Uitgeverij Pengaarde
Den Haag, 1996
ISBN 9071543056
NUGI 661
Copyright: L.F. Meijer, 1996
Onnadenkendheid
Lichaamstaal
Winter
Dansen
Impressie van een jubileumfeest
"5 aug. - Bengta"
In de Ardèche
Variaties op het thema "hand"
Een middagje echt blind zijn
Afhankelijk
Een lotgeval met boeken
Spelen met angst
Twee kneusjes in de engelenbak
Het Texelse voetpad voor blinden en slechtzienden
De HTM strijkt over haar hart
Het Texelse voetpad voor blinden en slechtzienden en een draai om mijn oren
Het tafelgesprek
Opdracht: Voor mijn kinderen
Ik stond in de draai van de trap op het dichttrekken van de voordeur te wachten toen mijn neef John, die mijn piano had gestemd, van beneden riep dat er een stapel post op de mat lag. Hij scharrelde het boeltje bij elkaar, terwijl ik op mijn kousevoeten - dus kalmpjes aan - de treden afdaalde. Halverwege vroeg ik of hij de post even wilde sorteren; ik deel mijn voordeur namelijk met mijn bovenburen. Toen we elkaar op dubbele armlengte waren genaderd, bleek dat hij mijn verzoek niet had begrepen;
"Ga jij maar lekker de post doornemen," raadde hij me jolig aan en hij stopte me slechts één bundel paperassen in de uitgestoken hand. Daarna sprong hij op de mat, nam zijn gereedschapstas op en opende de deur.
"De groeten aan Tini," riep ik John na, "en bedankt voor het stemmen."
"Okee, zal ik doen," en weg was hij.
Enigszins beteuterd bleef ik staan tot ik de auto hoorde wegrijden. Toen liep ik naar de eerste overloop, waaraan mijn kamers grenzen. Daar liet ik nieuwsgierig de poststukken onder mijn vingers doorglijden; er was niet één braillestuk bij. Wrevelig legde ik het zaakje op de tweede trap, opdat mijn bovenburen het bij thuiskomst meteen zouden zien.
Terwijl ik aan mijn piano heldere twee- en drieklanken ontlokte, kwam het me voor dat de ontstemdheid van de piano op mijzelf was overgegaan. Nu kon ik dadelijk mijn post niet meenemen naar kantoor om haar daar te laten voorlezen, mopperde ik inwendig. Toch stom van die neef om er niet bij stil te staan dat ik in mijn eentje weinig kon beginnen met gewone post en hij wist toch dat ik alléénwoonde? Maar evengoed stom van mezelf dat ik hem niet onmiddellijk op de trap op zijn onnadenkendheid had gewezen.
Dit voorval vond vorige week plaats. Het is een voorbeeld van onbegrip van zienden voor de problemen van blinden, maar tegelijk een voorbeeld van een gemiste kans om er iets aan te doen. Vroeger maakte ik me kwaad over zoiets. Ik verwachtte van zienden dat ze rekening met me hielden. Met vallen en opstaan ben ik echter steeds verdraagzamer geworden, zowel ten opzichte van anderen als jegens mezelf. Tot mijn schande heb ik menigmaal moeten constateren dat ikzelf andermans beperkingen over het hoofd had gezien, gewoon door onnadenkendheid. Mag ik dan boos worden als blijkt dat anderen aan hetzelfde euvel lijden?
Nog maar een paar weken geleden maakte ik een blunder tegenover een meisje dat met mij paardrijdt in een manege voor gehandicapten. Monique heet ze. Door haar enorme stemvolume is ze overal meteen te localiseren, wat goed uitkomt, want ze is erg gevat. Wat haar mankement precies is, weet ik niet. In ieder geval is het zo, dat haar benen van dien aard zijn dat ze er maar net mee kan voortschuifelen.
Na de les stonden we gekscherend met elkaar te praten. Hans, wiens armen niet je dåt zijn, was er ook bij. Hij en Monique hadden het erover dat ze buiten het paardrijden niets aan lichaamsbeweging deden sinds ze in het bezit waren van een aangepaste auto. Monique voegde daaraan toe dat ze ook al niet gezond at, omdat ze bijna niets lustte. Het kwam geregeld voor, zei ze, dat ze volstond met een zak patat.
Op dat moment vond ik het passend een verstandige opmerking te plaatsen; per slot van rekening heb ik al grijze haren. Ik zei:
"Dan wordt het tijd dat je gaat joggen, Monique, anders groei je nog dicht!"
Even was het stil. Toen riep ze spotlachend uit:
"Nou jongen, ik heb in mijn leven nog geen meter gerend en ik zal het wel nooit doen ook!"
Geen spoor van verwijt, trouwens, maar ik schaamde me rot. Ik was zelfs te bedremmeld om uit te leggen dat ik, doordat ik haar niet kan zien, gemakkelijk vergeet welke handicap ze heeft. Een echte rechtvaardiging zou dit natuurlijk niet zijn geweest; met een beetje goede wil kan ik me van haar beperktheid in de motoriek voortdurend bewust zijn, of niet soms?
Dit brengt me op de gedachte dat mijn neef de pianostemmer achteraf wellicht heeft ingezien dat hij een stommiteit had uitgehaald. Misschien moet ik het er de volgende keer over hebben. Zeker is, dat ik het me bij hem niet een tweede keer zal laten gebeuren.
Ik wijs nooit naar mijn voorhoofd, als ik vind dat iemand gek is of gek doet. Een kritische opmerking wegwuiven of mijn neus optrekken om van mijn afkeuring te doen blijken, behoort evenmin tot de door mij gebezigde communicatiemiddelen. Ik ben te vroeg blind geworden, denk ik. Ziende kinderen leren zich de algemeen gebruikelijke lichaamstaal ongemerkt aan; ze kijken haar af van hun omgeving en zijn er zich niet eens van bewust dat ze die taal overnemen.
Er zijn gebaren die ik bewust ben gaan gebruiken; het ja-knikken en nee-schudden bijvoorbeeld. Ik bedoel dat ik er op een zeker moment voor heb gekozen deze gebaren te gaan gebruiken, maar ik wil er bovendien mee zeggen dat ik deze tekenen van bevestiging respectievelijk ontkenning zelden vertoon zonder dat ik het besef. Toch heb ik al op jonge leeftijd geweten dat deze veelzeggende hoofdbewegingen bestonden. Een van mijn veel oudere neven, bij wie ik graag op schoot zat, kon geen zin uitspreken of hij knikte of schudde vele malen in een grappig snel ritme met zijn hoofd. Om hiervan zo weinig mogelijk te missen, zorgde ik ervoor dat mijn hand vrijwel onafgebroken met zijn hoofd in contact was.
Iemand gedagzwaaien is de gewoonste zaak van de wereld. Voor mij is dat niet het geval. Toen ik twintig was, werd mij lachend verteld dat ik zwaaide als een kind van zeven. Ik vond het allerminst iets om plezier over te hebben; ik schaamde me dood en nam in hemelsnaam maar les in wuiven. Hoeveel lessen ik nodig heb gehad? Ik heb het niet lang volgehouden; ik kreeg het spontane gebaar gewoonweg niet te pakken. Ik kon trouwens heel goed verklaren, waarom mijn groetende zwaai kinderlijk was: Ik was op mijn zevende blind geworden. Sindsdien kon ik me niet meer met de ogen aan anderen spiegelen.
Hoe kwam ik hier nou op? O ja, ik weet het alweer. Vorige week vertelde een collega dat hij de gewoonte heeft kushandjes te gooien naar agressieve automobilisten. Daarmee kan hij zijn medeweggebruikers aardig uit het veld slaan, zei hij. In een moedige bui liet ik hem zien wat ik me voorstelde van een kushand. Ik deed als het ware een zoen in mijn hand en gooide die als een bal naar hem toe, met een bovenhandse worp - zo heet dat, geloof ik. Fout, zei hij; je moet dat zó doen: Je brengt je gestrekte hand naar je lippen, kust je vingertoppen en reikt de kus bij wijze van spreken aan, dus met je handpalm naar boven.
Ik voerde de opdracht uit en bleek deze keer zowaar een goede leerling te zijn.
Vlak daarna ging ik mijn hond uitlaten. Bij de oprijlaan naar een bejaardentehuis remde een vrachtwagenchauffeur voor me af. Omdat er sneeuw lag, waardoor de autobestuurders het al moeilijk genoeg hadden, vond ik het leuk hem voorrang te geven. Om dit te laten merken wees ik met mijn daartoe bestemde vinger in zijn richting en zei duidelijk articulerend - want zienden kunnen zo voortreffelijk liplezen -: Rije maar. Hij zag, begreep en reed.
Dit gebaar heb ik zelf ontwikkeld. Of het gek staat vraag ik me bij iedere toepassing opnieuw af. Ik moet het probleem hoognodig eens aan een ziende voorleggen.
Er is nog een gebaar dat ik in het verkeer gebruik. Omdat ik de ervaring heb dat veel automobilisten zich maar weinig van mijn witte stok aantrekken, stemt het me altijd dankbaar, als iemand voor me stopt. Terwijl ik overloop, kan ik het dan ook niet nalaten de heer of dame in het verkeer een gulle glimlach te schenken, vaak onderstreept met een duidelijk gearticuleerd "dank u wel" en een opwaartse zwaai met mijn stok. Terwijl ik dit doe, vraag ik me wel af of ik me wel zo dankbaar mag tonen voor iets dat normaal zou moeten zijn, en of ik mijn gezicht wel werkelijk in de bedoelde stand, namelijk in die van een glimlach, heb weten te zetten. Stel je voor dat mijn als glimlach bedoelde gelaatsuitdrukking eruitziet als een debiele grijns! Sta ik er dan even gekleurd op!
Dit alles overwegende durf ik het niet aan te stellen dat lichaamstaal wezensvreemd is aan de blindgeborene of jeugdblinde; per slot van rekening heb ik zelf gebaren ontwikkeld. Ik vraag me wel af of de gebaren er ooit "natuurlijk" zullen uitzien. Misschien is het vergelijkbaar met het spreken van een doofgeborene. Toch mochten ze er wat mij betreft in het onderwijs aan blinde kinderen meer aandacht aan besteden; gebaren kunnen immers heel functioneel zijn in de omgang met zienden.
Ik besef overigens heel goed dat het terrein van de lichaamstaal groter is dan ik hierboven met mijn voorbeelden heb gesuggereerd. Denk maar eens aan lichamelijke aanrakingen in het persoonlijk verkeer. Hierover wil ik het een andere keer eens hebben.
Motto: Weet je wat eerst winter heet? Als een wolf de ander vreet. (Uit: "Handleiding voor de sopraan- of de tenorblokfluit; deel I" van Gerrit Vellekoop.)
De tijd is voorbij dat ik, zodra er een pak sneeuw lag, begon te fantaseren over het bouwen van een iglo, waarin ik me met een geliefde zou terugtrekken om samen rust te vinden temidden van de met dik fluweel behangen wereld. Van tijd tot tijd zou ik er met mijn met vier sterke, gedrongen honden bespannen slede op uit trekken, niet om te jagen, maar om de activiteit van het voortgaan en om het onthaal bij mijn thuiskomst, want mijn geliefde zou me opwachten met warme, voedzame bouillon en met belangstelling voor wat ik te vertellen had over mijn tocht. Hoe kinderlijk die fantasieën ook waren, ik beschouw het als een veeg teken dat ze op 3 januari uitbleven, de dag waarop de eerste sneeuw van dit seizoen zich in mijn woonplaats aandiende. Matthijs, mijn jongste kind, acht jaar, had die nacht bij me gelogeerd. Toen hij vanaf ons bed om kwart over zes naar buiten keek, was hij op slag klaarwakker. Om zeven uur liepen we op straat. Op weg naar kantoor zou ik hem bij zijn eigen huis afleveren. Als het aan hem had gelegen, was hij meteen bij zijn vriendje Aroen langsgegaan om hem het grote nieuws te vertellen. Gelukkig kon ik hem er tevreden mee stellen dat hij later op de dag aan Aroen en de andere vriendjes kon melden dat hij de sneeuw het eerst van hen allemaal had ontdekt. Zo liepen we trots over de onbetreden deken. Voor mij won die ervaring aan intensiteit, toen een merel een paar keer, heel schuchter nog, de eerste tonen van zijn zo opwekkend liedje over de laan uitstrooide. "Moet je horen," zei ik verrast, "dat is een merel." Mijn zoontje had er geen aandacht voor, maar dat weerhield mij er niet van hem voor te rekenen dat ik op 11 december, "dus drie weken en twee dagen geleden," voor het laatst een merel had horen zingen. Ook dat was aan dovemansoren gezegd. Het gaf niet. Mijn goede humeur was die dag niet meer stuk te krijgen.
De sneeuw bleef liggen, dus er was gelegenheid genoeg om af en toe aanleiding te hebben om terug te denken aan de sneeuwpret in mijn eigen jeugd. Die heb ik grotendeels doorgebracht op het blindeninstituut in Grave. Zo ver het binnenland in, vroor het er altijd stevig, als de vorst eenmaal in het land was, en de sneeuw lag er steeds dikker en langer dan aan de kust, waar mijn ouders woonden. Sneeuwballen gooien vond ik toen leuk, omdat mijn tegenstanders even vaak mis gooiden als ik. Dan is er tenminste lol aan om een sneeuwbalgevecht te houden. Alleen als Frater Francesco meedeed, had ik de neiging me te drukken, want die man kende zijn kracht niet. Hij had iets roekeloos over zich, wat bijvoorbeeld ook tot uitdrukking kwam, als hij met een hele groep blinde en zeer slechtziende kinderen een molen beklom of een tocht over de binten onder de maasbrug ondernam. Ik zou zoiets nooit gedurfd hebben als ziende, op wiens schouders de verantwoordelijkheid voor zoveel kinderen is gelegd. Maar wij, jongens, waren toen ook niet bang uitgevallen. Schaatsen deden we op het zogenaamde Stenen Kistje, een speelplaats die aan vier kanten omgeven was door muren. Zodra het ging vriezen, werden de putten met kranten afgedekt en werd de plaats onder water gezet. Wat heb ik daar zitten kleumen met mijn Friese doorlopers! Ik kon mezelf pas warm krijgen, als we de slotgracht opgingen. Daar had je de ruimte om lekker door te schaatsen.
Als er wakken waren, werd je uitgelegd waar die lagen. Verder moest je het maar zelf uitzoeken. Ik kan het me nu niet meer voorstellen, hoe vrij we daar honderden meters aflegden zonder begeleiding van een ziende. Voor ons was het heel gewoon dat we daar alleen, hooguit steun zoekend bij andere blinden en slechtzienden, de benen uitsloegen, op de koop toe nemend dat we af en toe - maar eigenlijk opvallend zelden - de kant inreden. Is dat een kenmerk van de zorgeloosheid van de jeugd?
Dit jaar miste ik de opwinding die me tot nog toe steeds beving als ik ijs rook. Er werd al lang en breed geschaatst, toen ik op een achternamiddag gehoorgaf aan de wens van Matthijs met hem mee te gaan schaatsen. Rudi, één van mijn bovenbuurkinderen, even oud als Matthijs, ging ook mee. Geestdriftig pratend legden we in een kwartier de afstand naar het dichtstbijzijnde ijs af. Wat een gedoe, om met koude vingers drie paar lange veters in het gerede te brengen, maar toen we eindelijk op de schaats stonden, was ik die ellende gauw vergeten. Het late uur maakte dat het al rustig was geworden op de stadsvijver. Aanvankelijk liet ik me door Matthijs sturen. Toen ik een beetje doorhad hoe de vijver in elkaar zat, waagde ik het echter stukjes alleen te schaatsen, eerst nog achter de jongens aan, later ook van ze af. Dit ging heel aardig, doordat de andere schaatsers rekening met me hielden en er wel voor waakten niet voor mijn voeten te komen. Zelfs op het gegeven slechte ijs kreeg ik het er lekker warm van en het speet me dat ik zo lang bij de warme kachel was blijven zitten. We eindigden met een wedstrijd, die ik in alle rondes verloor, omdat ik niet het risico wilde lopen in volle vaart in een scheur te rijden. De jochies waren trots, want zij konden het beter dan ik!
Ik nam me voor uitvoering te geven aan de afspraak dat ik een oud-collega zou opbellen, als ik een flinke tocht wilde rijden. Ik was te laat. Twee dagen later viel de dooi in.
Ik logeerde onlangs een paar dagen bij een Nederlands sprekende vriend in Zürich. Nick heet hij. Zodra we 's woensdags, mijn eerste dag in Zwitserland, hadden besloten dat het een actief weekje zou worden, ging Nick kaartjes halen voor de culturele avond die 's zaterdags ten bate van Ethyopië zou worden gehouden. Van één programma-onderdeel was hij zeker: er zou een Afrikaanse band spelen en hoogstwaarschijnlijk kon daarbij gedanst worden. Nu was dat dansen voor ons beiden wat problematisch. Voor Nick, omdat hij zich tijdelijk met behulp van een kruk moest voortbewegen (gevolg van een knieblessure, opgelopen bij het voetballen); voor mij, omdat ik waarachtig niet wist wat ik met mijn lijf aan moest vangen bij negermuziek. Allebei keken we daarom met spanning naar de zaterdag uit, zij het met spanning van verschillende aard. Nick zou wel zien wat hij nog klaar kon spelen, half invalide als hij was; hij houdt wel van experimenteren. Ik, daarentegen, was bang dat ik temidden van het percussion-geweld heen en weer zou slingeren tussen mee willen doen en de angst om een modderfiguur te slaan. Zelfs als iemand me had weten uit te leggen hoe je kunt dansen op Afrikaanse muziek, zou dat nauwelijks iets hebben uitgemaakt.
Mijn eerste danspassen zette ik in de gymnastiekzaal van het blindeninstituut waar ik negen jaar van mijn jeugd heb doorgebracht. Ik was dertien jaar. Nogal vooruitstrevende opvoeders, zou je zeggen, ware het niet dat er geen meisje aan te pas kwam. Mijn partner was mijn klasgenoot Jan, die met zijn rug naar me toegekeerd dezelfde stappen zette als ik, mijn handen op zijn schouders. Zo leerde ik onder leiding van de gymleraar de Engelse en de Weense wals en de foxtrot. Voordat ik op mijn zestiende het internaat verliet, kreeg ik éénmaal de gelegenheid het geleerde in praktijk te brengen. Dat was tijdens de bijeenkomst waarin werd gevierd dat de respectieve zangkoren van het jongens- en het meisjesblindeninstituut, binnen dezelfde stadswal gelegen, in een concours prijzen hadden gewonnen. Ik weet natuurlijk nog met wie ik toen danste. Dat was mijn leeftijdsgenote A., met wie ik later tijdens onze middelbare school-periode een briefwisseling heb gevoerd, en met de dirigente van de beide koren, in de wandeling "tante Alda" genoemd. Ik vermeld dit daarom, omdat er - om welke reden mag joost weten - nog wekenlang door de Fraters schande van is gesproken.
In de eerste jaren na mijn vertrek uit het internaat heb ik geen dansgelegenheid onbenut voorbij laten gaan. Ik vond dansen een heerlijke bezigheid en de mogelijkheid die het bood om met meisjes in aanraking te komen kwam mij zeer goed van pas.
Tijdens mijn twintiger jaren kwam er een kentering. Het stijldansen raakte eruit, het vrije dansen - los van je partner, als je die al had - kwam in de mode. Omdat ik toch mee wilde blijven doen, probeerde ik te weten te komen hoe dat dan ging, dat vrije dansen op stampmuziek. Toen werd er door twee partijen een grove fout gemaakt. De ene partij was de door mij gekozen instructrice, die me onomwonden meedeelde dat mijn bewegingen te houterig waren. De andere partij was ikzelf, de leerling, die zich de kritiek dermate aantrok dat hij zelfs het stijldansen, dat hij steeds met plezier had gedaan, niet meer onbevangen kon beoefenen. Slechts enkele keren heb ik de afgelopen vijftien jaar de dansvloer durven betreden, zo huiverig was ik voor een afgang. Oerstom, natuurlijk, want als ik danste - overmoedig geworden door geestrijke drank - beleefde ik er veel genoegen aan. Aan vrij dansen waagde ik me echter nooit.
Nu weer terug naar Zürich. Het was zaterdagavond geworden. Met Nick en een heleboel familieleden van hem zat ik in een goed gevulde zaal. Voorlopig was er voor mij echter weinig te verhapstukken. Een mimespeler zou geen mimespeler zijn, als een blinde er iets van meekreeg. We hadden de eer de beste op dit gebied op het podium te hebben, zodat ik me er werkelijk niet over hoefde te schamen dat ik in slaap viel.
Na deze Dimitri werden we beziggehouden door cabaretiers die Zwitsers spraken of zongen; ook hun boodschap kwam niet bij mij terecht. Ik zocht daarom wat afleiding in een - noem het maar - spelletje met mijn buurvrouw, daartoe aangespoord door haar grappige lach. Het spelletje bestond hierin, dat ik zo onopvallend mogelijk op onze gemeenschappelijke stoelleuning contact probeerde te maken tussen onze armen. Meestal trok ze haar arm weg, zodra ik hem raakte, maar eenmaal was ze kennelijk zo geboeid aan het luisteren dat de aanraking tussen onze onderarmen een paar minuten in stand bleef. Een flauwe bezigheid misschien, maar het heeft haar niet gehinderd, geloof ik, want na de pauze hielp ze me uitvoerig bij het opnieuw plaatsnemen.
Tijdens de tweede pauze zag Nick een vrouw die maar liefst twee krukken had. Hij werd er helemaal opgewonden van.
"Die ga ik dadelijk ten dans vragen!"
Helaas. Toen de eerste rijen stoelen aan de kant waren geschoven, bleek ze vertrokken te zijn.
We werden opgewarmd door twee negers die achtereenvolgens solistisch slagwerk ten gehore brachten. Ongelooflijk, wat die met twee handen aan door elkaar lopend ritme konden produceren! En toen kwamen de African Stars. Al tijdens het eerste nummer stroomde de dansvloer vol. Daar zaten we dan. Nick ongetwijfeld popelend van ongeduld en ik me geen raad wetend. Twee uur lang zomaar zitten luisteren naar de oorverdovende muziek (ook de Afrikanen zijn gezwicht voor de verleiding van de electrische versterking) leek me een ramp, maar wat was het alternatief?
"Zal ik Uschi vragen of ze met je wil dansen?" (Uschi is de vriendin van Nicks broer die als eerste - in z'n eentje - de dansvloer was opgegaan.)
"Ja maar, ik durf niet, ik weet niet hoe ik het moet doen!"
"Ach joh, het gaat vanzelf. Probeer het nou maar."
Het muzikale tumult maakte argumenteren onmogelijk; ik liet me dus maar overreden. Hij vertrok en even later stond Uschi voor me. Lijdzaam liet ik me door haar meevoeren, niet in staat om de juiste Duitse woorden te vinden om uit te leggen dat ik volstrekt enzovoorts. Bovendien zou ik met mijn stem niet boven de muziek uit hebben kunnen komen. Gelukkig, ze begreep dat ik in ieder geval contact met haar moest hebben. Tegenover me staande pakte ze mijn handen beet en zette zich in beweging. Aanvankelijk probeerde ik eigen initiatief te tonen door tegenbewegingen te maken. Algauw merkte ik evenwel dat dat niet de manier was. Toen stelde ik me erop in haar bewegingen nauwkeurig te volgen, alsof we aan het spiegelen waren. Dat bleek een goed besluit te zijn. Er waren wat aanloopmoeilijkheden, maar dat duurde niet lang. We werden twee lichamen in één beweging en in mijn gevoel nog een soepele beweging ook. De twee uren muziek zouden veel te snel om zijn.
Achteraf verzekerden Uschi en Nick mij dat het goed was gegaan; in geen enkel opzicht was ik tussen de anderen opgevallen. Of ze eerlijk waren? Ik weet het niet. Het kan me niet schelen ook. Voortaan dans ik; het maakt niet uit op welke muziek. Als ik maar een partner heb die ik vast mag houden.
Het is 13 april; kwart voor zeven in de avond. Laat ik daar beginnen.
In de kantine van de Madurodam-manege zit ik op een hoge kruk, terwijl ene Lydia mij staat te schminken. Mijn normale gezichtsuitdrukking wordt wat geaccentueerd, heeft ze me uitgelegd; anders zou ik zo bleek zijn in het volle licht, dadelijk.
Mijn ogen zijn het laatst aan de beurt. Of ik mijn oogbol naar boven wil draaien. Ik weet niet hoe dat moet, zeg ik. Op goed geluk laat ik mijn oogspieren hier en daar wat trekken. Ja zó, roept de schminkster op een gegeven moment uit, maar eer het potlood de lijn langs de wimpers heeft kunnen voltooien, is er heel wat afgelachen. Ik hoef maar te denken dat iets misschien tegen mijn ogen zal komen, of deze nietsnutten slaan op hol, zó zijn ze dertig jaar geleden van die voetbal geschrokken. Ik pink een traan weg met mijn wijsvinger; ook lachtranen kriebelen. Enigszins verkleed - een te ruim vest en een hoge hoed - betreed ik de stalgang. Het barst er van de vrijwilligsters en ruiters; veel kinderen, een zwik opgroeiende meiden en knullen en een plukje volwassenen. Mijn lesgroep, die straks het gevolg van een koets met bruidspaar moet voorstellen, wordt naar de paardebox verwezen, waar de clowns (motorisch en/of verstandelijk achtergebleven jochies van een jaar of elf) het wachten al heel lang beu zijn.
Eindelijk begint het feest. In de aan gene zijde van de stalgang gelegen binnenbak zitten vijfhonderd mensen: ruiters, familie, personeel, bestuur en genodigden. Er gaat een verhaal verteld worden waarvan enkele hoogtepunten uitgebeeld zullen worden. Vanmiddag - het verkleden en schminken is al om drie uur begonnen - hebben de meeste deelnemers de geschiedenis al te horen gekregen. Bij stukjes en beetjes heb ik het afgelopen halfuur het verloop ervan voor mezelf kunnen opbouwen. Er is een heel lelijke pony geboren. Zijn naam wordt niettemin Prins. Deze Prins - uitgebeeld door twee vrijwilligsters in een op een paard lijkend omhulsel - gaat als hij volwassen is op zoek naar een nuttige tijdsbesteding. Via boerenwerk, bruiloften en partijen, sport en circus vindt hij ten slotte in de Madurodam-manege zijn bestemming.
Als het boerenvolk van zijn optreden in de stal is teruggekeerd, moet ik mijn pony opzoeken. Princess staat er gespannen bij in haar box, gezelschap gehouden door de jeugdige vrijwilligster die mij bij onze tweede ontmoeting, een paar jaar geleden, wilde uitleggen wat rassendiscriminatie is, zó gewend was ze aan de omgang met zwak-begaafden. Ik streel mijn paardje bemoedigend over de hals, totdat ik moet opstijgen. In de regen moeten we nog even antichambreren. Dan gaan de klapdeuren open en betreden we de bak. Ik weet dat we eerst een paar rondjes de koets van het bruidspaar zullen volgen. Daarna zullen we zonder bruidspaar een aantal figuren rijden, afwisselend in stap en in draf. Dit moeten we twee-aan-twee doen. Mijn gezellin is de zestienjarige Martine, die niet groter is dan een zevenjarige. Ze heeft voor de draf een begeleidster nodig. Omdat deze tussen ons in moet lopen, houdt ze voor het gemak ook het hoofdstel van mijn pony vast. Het vooruitzicht dat ze dit zou doen, vond ik enkele weken geleden nog onplezierig; ik wou zelfstandig rijden. Nu ik door de harde muziek mijn oriëntatie volledig kwijt ben, ben ik maar wat blij dat ik het niet alléén hoef te doen. We gaan voorwaarts, dat is me nog wel duidelijk, maar met welk figuur we precies bezig zijn ontgaat me geheel. Het enige dat ik kan uitrichten is me erop toeleggen soepel met de bewegingen van Princess mee te gaan. Ook dát valt echter niet mee, want ze loopt niet in de maat van de marsmuziek, wat mijn ritmegevoel duchtig tart.
Mijn kornuiten mengen zich na afloop onder het publiek. Ik ga weer bij de clowns zitten om gemakkelijk mijn geleende accordeon te kunnen vinden, wanneer ik aan het begin van de pauze het jubileumlied ga begeleiden. De clowns zijn door het dolle heen. Eén van hen - een heel slome, maar zorgvuldige prater - werpt zich als leider op, als een vrijwilligster de drukteschoppers "voor de laatste keer" tot stilte heeft gemaand. Om hem een handje te helpen, nodig ik de jochies fluisterend uit bij me te komen zitten. Het leidertje blijft evenwel voor me staan en begint me belangstellend aan een verhoor over mijn blindheid te onderwerpen. Het gaat over de functie van de witte stok, over hoe ik boodschappen doe, over braille (hij kent het woord en spreekt het vlekkeloos uit) en over kleuren voelen. Ik antwoord uitgebreid en reageer op de informatie die de ander - uit eigen ervaring puttend - naarvoren brengt. Eén van de aanwezige clowns heeft niets te vertellen of vindt het gewoonweg niet van belang aan het gesprek deel te nemen. Hij zit zwijgend over mijn laars te aaien en aan mijn broekspijp te frummelen. Als de betekenis hiervan tot me doordringt, vraag ik - om contact te leggen - hoe hij heet. Jaap, zegt een o zo schuchter stemmetje. Kom maar lekker naast me zitten, prijs ik hem mijn gezelschap aan. Het is midden in de roos. Vliegensvlug belandt hij naast me op het blok geperst stro en nestelt zich tegen me aan, terwijl ik een arm om hem heenleg. Is het zó goed, vraag ik. Ja, zegt hij nauwelijks hoorbaar en we voelen ons allebei heel gelukkig.
Ik verander van gespreksonderwerp. Ik zeg dat mijn handen koud zijn en dat ze warm moeten worden om goed accordeon te kunnen spelen. Het leidertje komt met een kledingstuk aandragen. Stop ze hier maar in, beveelt hij me aan. Ik doe het, maar kom er even later toch voor uit dat de stof te koud is. Deze opmerking blijkt goed te zijn voor het ontstaan van een vertederend tafereel. Het leidertje is de eerste leverancier van een stel warme handen. Daarna melden de anderen zich en ik laat ze om beurten mijn vingers bewerken. Dit duurt voort tot de clowns moeten aantreden voor de uitvoering van hun nummer. Ze maken zich er zorgen over dat ik alleen zal achterblijven. Wees maar niet bang, probeer ik ze gerust te stellen; ik vermaak me wel. Het leidertje verlaat als laatste de box. Hij heeft de mouwen van mijn trui - die inmiddels weer de plaats van het koude vest heeft ingenomen - over mijn handen heengetrokken; voor de warmte, lichtte hij toe.
Na de pauze wordt een film gedraaid, waarin de twintigjarige geschiedenis van de manege wordt verteld. De documentairestem wordt afgewisseld door een plat Haags sprekende mannenstem die de hond van Jeannette, de full time-instructrice, zijn zegje laat doen. Hij geeft zijn ongezouten commentaar op een en ander. Er wordt ademloos gekeken en geluisterd. Na de filmvoorstelling kom ik een paar clowns tegen. Ze zeggen dat ik heel mooi heb gespeeld. Ongetwijfeld schrijven ze deze prestatie toe aan de wijze waarop zij mijn handen hebben gewarmd. Ik denk dat ze gelijk hebben.
Vanaf het nummer van de clowns tot aan mijn vertrek naar huis ben ik in het gezelschap van een van de vele vrijwilligsters geweest. Ze heet Mieke en is van mijn eigen leeftijd. Haar gezelschap was me niet onaangenaam, wat ongetwijfeld te maken had met haar flirtende gesprekstoon. Toch moet ik op weg naar huis voortdurend aan die clowntjes denken en niet aan haar, me afvragend of ze me over tien jaar nog zullen vertederen. Ik vrees van niet. Dit stemt me treurig.
Bengta was voor een Duitse herdershond een heel sociaal dier. Ze hapte weleens naar langsschuifelende voeten, maar meer dan schrik aanjagen had dit niet om het lijf. Ze was zó gemakkelijk dat ik me niet steeds bewust was van haar aanwezigheid. Onbewust hield ik wèl altijd rekening met haar. Dit merkte ik echter pas, toen ze er niet meer was.
Nadat ik een paar dagen op de hondenschool met haar had geoefend, waardoor zij ook de gelegenheid had gekregen aan haar nieuwe baas te wennen, kreeg ik Bengta tieneneenhalf jaar geleden mee naar huis, als opvolger van haar rasgenote Herta, die drie maanden tevoren was overleden. In het werk was het meteen al nauwelijks te merken dat ik met een andere hond liep. Daarbuiten liet ze me des te duidelijker weten dat er iets was veranderd. Ze had namelijk moeite met de overschakeling naar een gezinsleven. 's Nachts protesteerde ze jankend tegen het alleenzijn; als ik haar los liet lopen kon ik letterlijk naar haar fluiten en poepen en plassen deed ze bij voorkeur in de woonkamer en de tuin. Na vier weken had ze echter haar draai gevonden en wist ik precies wat ik aan haar had. Ze kon vrijwel overal mee naar toe en zowel zij als ik wensten dat we alles samen ondernamen. Dat deden we dan ook. Als we in al die jaren vijfentwintig nachten niet onder hetzelfde dak hebben geslapen, is het veel.
Tot twee jaar geleden was ze een goede loper. Ze liep altijd stevig door - we waren een bezienswaardigheid om onze snelheid - en zodra ze merkte dat ik aanstalten maakte om naar buiten te gaan, meldde ze zich, ook als we die dag al een paar uur de benenwagen hadden gebruikt. Ze kreeg het echter aan haar heupen. Heupdisplacie was het niet, zei mijn dierenarts; ik moest het maar vergelijken met de slijtage die bij oude mensen pleegt op te treden. Twee pillenkuren van elk tien dagen deden wonderen. Pas na een jaar kwam ik bij hem terug voor nog een kuurtje. Het succes van de vorige keer bleef nu echter uit. Lange afstanden lopen hoefde voor haar niet meer en aan trappen klimmen had ze helemaal een broertje dood. Dit leidde ertoe dat ik me zorgen ging maken over onze toekomst. Wat moest er gebeuren als ze nog verder aftakelde? Haar een hele dag alleen thuislaten was uitgesloten. Gelukkig vond ik mijn gewezen echtgenote bereid haar huis als verpleeghuis ter beschikking te stellen, als de omstandigheden daar toe zouden nopen. Daar was ze bekend, zo redeneerde ik, en ik zou haar geregeld kunnen uitlaten, want ik woonde er in de buurt. De kinderen verheugden zich er stiekem op.
Toen ik afgelopen voorjaar voor vijf dagen naar Zürich ging, bracht ik Bengta bij mijn kinderen en hun moeder onder. Als dit nu goed afliep, dan kon ik eens gaan overwegen een nieuwe hond aan te vragen, teneinde te voorkomen dat ik een tijdje zonder hond zou komen te zitten. Helaas bleek bij terugkomst dat Bengta zich allesbehalve op haar gemak had gevoeld; ze had twee nachten liggen janken. Er zat dus niets anders op dan te hopen dat er geen periode zou komen dat de hond te slecht van conditie was om met me mee te gaan, maar te goed om haar leven te laten wegstromen.
In de zomermaanden nam de stijfheid in Bengta's achterhand toe. Dit deed me ertoe besluiten haar af en toe alleen thuis te laten, als ik voor hooguit een paar uur wegmoest. In tegenstelling tot vroeger bleek ze met deze handelwijze thans vrede te hebben. Enerzijds was ik daar blij mee, omdat het me de gelegenheid bood haar minder te belasten. Anderzijds beschouwde ik het als een veeg teken. Voelde ze soms haar einde naderen?
Omdat mijn eigen dierenarts - een volstrekt allopathische arts - wegens vakantie afwezig was, bezocht ik een andere om Bengta nog even voor mijn eigen vakantie een beetje te laten oppeppen. Wij besloten een homeopathische kuur te proberen. Het mogelijke effect zou overigens pas na twee maanden merkbaar zijn. Eigenlijk duurde me dat een beetje te lang, maar vooruit; ik ben voor mezelf ook niet gek op de allopathie. Het bezwaarlijkst was wel dat het dagelijks toedienen van de druppeltjes met behulp van een injectiespuit ook tijdens mijn verblijf op de camping moest worden voortgezet; de vloeistof moest in een wangzak, achter de kiezen, worden gespoten, prikken hoefde ik dus niet, maar het vullen van de spuit kon ik niet alleen af en het was voor mij een vraag of mijn kinderen er mij bij van dienst konden zijn.
Op 3 augustus bracht mijn jongste broer mij en mijn drie kinderen per auto naar het kampeerterrein waar ik al zeven jaar mijn vakanties doorbreng. Terwijl ik de tweede dag met Bengta een avondwandeling maakte, viel het me op dat ze op een bepaalde zandweg de linkerkant hield; de vorige vakanties had ze daar altijd rechts gehouden. Ik verbond er echter geen conclusies aan. De daarop volgende nacht hoorde ik haar tweemaal van haar bedje opstaan, welk gedrag ik niet van haar kende. Doodstil stond ze maar wat te staan in de voortent, totdat ik haar vanuit de binnentent aanmoedigde weer te gaan liggen. Traag volgde ze mijn aanwijzing op. Ook hierover dacht ik verder niet na. Toen ik haar de volgende ochtend uit ging laten, schrok ik. Bij iedere stap struikelde ze, alsof ze verlamd was, en ze had een duidelijke neiging naar links af te wijken. Omdat ze toch haar behoefte moest doen, voerde ik haar een honderdtal meter met me mee. Hoe ongelukkig ze ook vooruitkwam, ze wilde steeds maar de enigszins verhoogde berm op. Uiteindelijk tilde ik haar op en zette haar tussen de struiken. Pas toen bleek ze haar ei kwijt te kunnen. De rest van de ochtend lag ze wezenloos op haar bedje, haar snuit op de grond. Dit deed mijn vermoeden versterken dat er echt iets mis was. De kinderen en ik maakten ons ernstig zorgen. Susanne - 14 jaar - was het dan ook meteen met me eens dat er een paar foto's van Bengta en mij moesten worden gemaakt, want die had ik nog niet.
's Middags was de toestand nog hetzelfde. Ik moest met Bengta naar een dierenarts. Ik ging aan de barones - de eigenares van de camping - vragen waar ik er een kon vinden. Ze belde naar de dichtstbijzijnde op. We konden er 's avonds om half zeven terecht. Ze bood me aan ons daar met haar auto heen te brengen.
Daar inmiddels mijn vermoeden was uitgegroeid tot de zekerheid dat Bengta ernstig en ongeneeslijk ziek was, gaf ik haar geen avondeten. Ze werd er niet onrustig van, maar toen de kinderen rösti aan het bakken waren, hoorde ik de hond toch een paar keer verlekkerd smakken. Hiermee gaf ze voor het eerst die dag te kennen dat ze weet had van haar omgeving.
Om kwart over zes sjorde ik haar van haar bedje om buiten de tent op de barones te gaan wachten. Ik liep pasjes heen en weer om de tijd te doden. Om half acht was de barones er verdorie nog niet. Ik bracht Bengta toen maar weer naar binnen en maakte zelf mijn maaltijd af. Om acht uur had de barones zich nog altijd niet gemeld. Was ze me vergeten? Dat kon toch niet? Ze had het vast opeens heel druk gekregen met nieuwe kampeerders. Tegen half negen stuurde ik er toch de kinderen maar op uit; ze moesten de blik van de barones zien te vangen; dan zou ze wel laten weten hoe lang het nog kon duren. Even later kwamen ze verontwaardigd terug: "Ze was het helemaal vergeten!"
Mevrouw de dierenarts zei dat we niets te laat waren, toen we om kwart voor negen bij haar aankwamen; de laatste bezoekers van het spreekuur waren nog maar net weg. Ik tilde Bengta op de tafel. Het viel de dierenarts meteen op dat ze haar kop schuin naar links hield. Zorgelijk zei ze: "Ik zal eens naar haar ogen kijken." Deze bleken aanhoudend te knipperen en ze reageerden niet meer op lichtprikkels. "Ze is blind," stelde de arts vast. Nadat ze het kamerlicht weer had aangeknipt, keek ze de hond eens diep in de ogen. Voorzichtig meldde ze me na enig aarzelen dat er waarschijnlijk sprake was van hersenvliesontsteking. In ieder geval was er een hersenfunctie gestoord. De kwaal moest in de linkerhersenhelft zitten. Ze moest veel pijn hebben, de hond, en meer dan een paar dagen gaf ze haar niet.
Ik maakte het de arts gemakkelijk; ik had me die dag immers al verzoend met Bengta's naderende dood. Ik zei: "Dan moet u haar maar laten inslapen."
Matthijs - 8 jaar - was meegegaan. Hij stond naast me, terwijl Bengta met een licht verdovend middel in slaap werd gebracht. Daarna werd aan haar linker voorpoot een plekje kaal geschoren voor de inspuiting van de overdosis narcoticum. Terwijl haar kop zwaarder wordend op mijn arm lag, viel binnen tien, hooguit vijftien tellen na de prik haar ademhaling - nadrukkelijk en traag - helemaal uit. Het was met haar gedaan.
Stil stonden we om haar heen. De barones streek me troostend over de wang. Verbaasd stelde ik bij mezelf vast dat ik geen troost nodig had. Kennelijk had ik er vrede mee dat mijn hond niet meer leefde. Het zou ongetwijfeld anders geweest zijn, als ze op jongere leeftijd bijvoorbeeld aan rattegif zou zijn bezweken. Dan had ik haar dood moeilijk kunnen accepteren. Maar nu? Nu was haar dood het voor-de- hand-liggende besluit van een aftakelingsproces; het leven was gewoon op.
De volgende ochtend werden we door de barones opgehaald voor de begrafenis van Bengta. Ze had me aangeboden het stoffelijk overschot van de hond in het bos op de camping zijn laatste rustplaats te bezorgen. Dankbaar had ik dit aanbod aangenomen, want waar kon Bengta's aardse omhulsel beter liggen dan op de camping, waar we zoveel jaren samen vakantie hadden gehouden?
Als we uit de auto stappen, is het graf al door een van de camping-jongens gedolven. De dode hond wordt uit de kofferruimte van de auto getild en voor mijn voeten neergelegd. Ik strijk met mijn hand over haar kop en rug. Het lichaam geeft niet meer mee. Op mijn verzoek knipt de barones wat haartjes van achter de oren weg en geeft ze mij als aandenken. Achter haar oren was ze het zachtst. Daarna nemen de kinderen en ik afscheid. "Dag, Bengta," en: "Je bent een fijne hond geweest. Dank je wel."
De barones en de camping-jongen dragen haar naar de kuil en laten haar erin zakken. De kinderen mogen haar toedekken met varentakken. "Volgend jaar," zegt de barones, "staat het hier vol met varens. Dan heeft ze een prachtig plekje." De camping-jongen steekt zijn schop in de hoop verse aarde en begint het graf dicht te gooien. De barones brengt ons per auto een eindje terug. Terwijl we het laatste stuk naar de tent lopend afleggen, vinden de kinderen hun spraak terug. Eerst uiten ze hun verontwaardiging erover dat de dode hond met een te grote plof in de diepe kuil is neergelaten; dat hadden ze best voorzichtiger kunnen doen, vinden ze. Dan maken ze plannen over het grafopschrift dat ze met takjes zullen aanbrengen. Er zal geschreven staan:
"5 aug. Bengta."
Vrijwel dagelijks zijn we de afgelopen twee weken hier neergestreken, onvermijdelijk, zoals het water langs de vele geulen zijn weg bergafwaarts naar de rivierbedding vindt. In dit jaargetijde is de bedding echter droog, op een enkele smalle, lange pas na, waar Korak van tijd tot tijd dankbaar gebruik van maakt.
Toen we hier vorige week voor het eerst de hoge oever waren afgedaald, had ik de gewaarwording dat ik me op een bevroren rivier bevond, wat vooral werd veroorzaakt door de grote plakkaten gesteente die mijn voeten onder zich voelden. Hoewel ze niet echt glad zijn, heb ik de illusie van ijs vastgehouden en ben ik me voorzichtig blijven voortbewegen over deze bedding. Maar eerlijk gezegd was dit ook, omdat ik er bij iedere stap op bedacht moest zijn dat ik op losse stenen, soms met afmetingen van flinke keien, uit balans kon raken.
Eucalypta was verrukt, toen ze ontdekte dat er ook stenen met fossiele afdrukken te vinden waren. Geestdriftig liet ze mij die voelen, maar mij kostte het moeite ze als kostbaarheid te beschouwen. Mijn voorkeur gaat meer uit naar stenen die door de speling der natuur min of meer zijn gepolijst of een vorm hebben gekregen die aan menselijk ingrijpen doet denken. De wetenschap dat mensenhanden en de menselijke wil er juist niet aan te pas zijn gekomen, maken deze stenen voor mij dan aantrekkelijk. Omdat ik naast deze voorkeur een sterke voorkeur heb voor schone handen, heb ik eerst vandaag, de laatste volle dag van onze vakantie in de Ardèche, meer dan globaal naar stenen en steentjes gezocht. De oogst houd ik nu in mijn handen: Twee bijna kogelronde steentjes, een iets minder kleine steen in de vorm van een trapezium en een licht-gebogen platte steen, in de vorm van een sikkel, waarvan de snede enigszins gekarteld is. Ik stop ze in de rugzak, want ze moeten mee naar huis, samen met de vuurstenen die Eucalypta een paar dagen geleden voor me heeft gevonden en die ik wilde hebben, omdat ze, fel tegen elkaar getikt, herinneringen oproepen aan de Maas, de rivier waaraan ik negen jaar van mijn jeugd heb gewoond.
Terwijl ik stokbrood met Dongeon (een Brie-achtige kaas) zit weg te kauwen, trek ik langs de grote, vlakke kei die mij tot stoel dient, enkele sporen door het laagje slib dat de harde ondergrond bedekt. Gespeend van enige geologische kennis vraag ik me af of deze modderafzetting, inclusief mijn inscriptie, over een paar duizend jaar tot steen is verhard. Eucalypta lacht om deze gedachte. Ze weet me te vertellen dat de fossiele afdrukken die zij heeft gevonden, bij benadering 33 tot 500 miljoen jaar oud zijn. Ik word er stil van. In die stilte, vol gebrek aan voorstellingsvermogen, valt me een vraag in die in het programma "Hou je aan je woord" gesteld had kunnen zijn, namelijk: Wat is de overeenkomst tussen een fossiel en - nou ja - Loek Meijer? Ik schrik me rot, want ik ben volstrekt niet filosofisch aangelegd. Toch kan ik de vraag niet van me afschudden. (Terzijde: In een notedop openbaren zich hier twee gebreken die mij meer last bezorgen dan mijn blindheid.)
Na een poosje wordt Eucalypta wakker uit haar eigen gepeins. "Wat ben je stil," zegt ze.
"Ach, 't is niks. Ik zit afscheid te nemen van wat we ons eigen plekje zijn gaan noemen."
Als ze meevoelend een hand op mijn knie legt, krijg ik spijt van mijn leugentje. Beschaamd spreek ik de waarheid. In gedachten haalt ze het papieren pakje Franse shag uit de rugzak en begint een sigaret te rollen. Als we beiden zijn voorzien, zegt ze stellig:
"Dat is toch niet zo'n moeilijke vraag? Zowel een fossiel als jij staan bloot aan de tand des tijds. Dat is de overeenkomst. Het verschil is dat jij nog zult moeten bewijzen er heelhuids vanaf te komen."
Bliksemsnel schieten de in de voorbije veertig jaar opgelopen psychische knauwen door mijn hoofd. Verslagen zeg ik, in een poging haar aandacht af te leiden:
"Er zit een mankement in je vergelijking. Ze zou zijn opgegaan, als je niet het fossiel had bedoeld, maar het wezen dat na zoveel tig jaar de fossiele staat heeft bereikt."
Met een "Ach jij, scherpslijper" staat ze op. "Ga je nog even mee wat verderop?"
"Nee," zeg ik, "ik blijf liever hier. Neem Korak maar mee." Springend en rennend hoor ik de hond met haar meegaan. Hij heeft zich de afgelopen dagen doen kennen als een dier waarvoor geen steen te hard is om op te kauwen en geen helling te steil om tegenop te klauteren.
Als ze zich zo ver hebben verwijderd dat hun geluiden worden opgenomen door het geloei van de wind, hoog in de bomen op de helling, krijg ik spijt van mijn passiviteit. Ik pak mijn stok en steek de rivierbedding over. De uit stenen en aarde opgebouwde oever is hier hoger dan ik kan reiken; bovendien hangt hij wat over. Verderop zijn de omstandigheden gunstiger. Triomfantelijk hijs ik me twee meter omhoog. Op goed geluk doe ik een paar passen voorwaarts. Ik stuit op ijzerdraad dat langs laag geboomte is gespannen. Ik vermoed dat ik aan de zoom van een wijngaard sta. Ik draai een halve slag en schuifel voetje voor voetje mijn neus achterna, totdat ik op een opgaande helling stoot. Gelokt door de loeiende wind, klim ik op handen en voeten naar boven, bij toeval steun vindend op stenen en aan buksboompjes, mijn blote voeten bezerend aan krassende doornen. Weer recht staand denk ik niettemin: "Wie houdt mij tegen?," en nonchalant zet ik mijn tocht voort over een tamelijk vlak pad, of iets wat daarop lijkt. Weldra blijkt mijn houten krulstok echter te kort te zijn om te kunnen functioneren als voelspriet. Wanneer hij een halve meter voor mijn voeten dieper zakt dan ik verwachtte, kan ik mijn beweging niet meer stoppen en maak ik een schuiver van een paar meter. Tijd om te schrikken had ik niet, maar nu ik één van mijn sandalen kwijt ben voel ik me toch niet helemaal op mijn gemak. Nog voor ik op de gedachte kom de Heilige Antonius aan te roepen, vind ik het vermiste schoeisel, maar het zoeken duurde toch lang genoeg om de angst te doen postvatten dat ik op een kwaad ogenblik barrevoets tussen de keien en doornstruiken zou komen te liggen. Ik ben daarom blij te merken dat ik in één van de waterlopen terecht ben gekomen. Om beurten tik ik met mijn stok de linker en rechter steile oever van de diep uitgesleten bedding aan, terwijl ik met enigszins hangende pootjes bergafwaarts loop. Na een paar haarspeldbochten bereik ik onze rivierbedding, waar Eucalypta en Korak mij opvangen. Mijn vriendin is er niet zo over te spreken dat ik op mijn eigen houtje aan de wandel ben gegaan; "er zijn echt flinke afgronden hier," licht ze toe. Ik geloof haar, maar ben toch blij dat ik het heb gedaan, want deze ultra-korte excursie heeft me een veel sterkere sensatie opgeleverd dan de twee uur durende tocht van vorige week die ik samen met haar heb ondernomen.
We roken nog een sigaret, genietend van de weidse stilte. Dan wordt het toch te fris om te blijven; vandaag beleven we de eerste zonloze dag.
Bij de brug doen we ons voor het laatst tegoed aan druiven; de oogst is voorbij, dus wat er nog hangt is voor ons. Smakkend komt Korak ons achterna, als we op weg gaan naar ons berghuisje. Ook hij heeft de smaak te pakken gekregen van het je voeden met de vruchten des velds.
Wachtend op de tram stond ik me te koesteren aan de zon. Er kwam iemand naast me staan.
"Al lang blind, jongen?"
Een oude man, stelde ik vast.
"Nou, ik kan me de tijd dat ik kon zien niet meer heugen."
"Mag ik je ogen eens zien?"
Ook nog dronken, vulde ik mijn waarneming aan.
"Waarom?"
"Ze noemen me De Messias. Ik schijn bovennatuurlijke gaven te bezitten. Mag ik even bij je kijken?"
"Liever niet; het is er toch maar een rotzooitje."
Kwam de tram nou maar!
"Vind je het dan goed dat ik mijn hand op je hoofd leg?"
"Nee, dat wil ik niet."
Tram, waar blijf je?
Hij raakte mijn arm aan.
"Voel je, ik heb een bovennatuurlijke kracht. Daarom noemen ze me de Messias."
"Ik voel niets bijzonders," zei ik, hopend dat ik hem daarmee uit het veld zou slaan. Hij raakte me echter opnieuw aan en herhaalde zijn bewering. Zwijgend wendde ik me van hem af.
"Daarom zeggen ze Messias tegen me, waar ik ook kom. Ik kan mensen helpen."
Er reed een tram voor. De zijne en hij stapte gelukkig in. Zijn hand had vluchtig mijn haren geaaid.
Ik had er een middag voor uitgetrokken om met Matthijs een flinke wandeling te maken door het groene gebied dat aan zuidelijk Den Haag grenst. Na onze eerste pauze sloegen we de weg naar Poeldijk in. Matthijs vertelde me dat er een bordje hing dat naar een manege verwees. Terwijl ik stond te overwegen of we die richting in zouden lopen, kwam er een man naar ons toe.
"Goeiemiddag, meneer," groette hij. Ik groette terug.
"Is dat een geleidehond," vroeg hij. Ik bevestigde zijn veronderstelling.
"Wie heeft hem afgericht?"
"Kent u dan africhters?" vroeg ik ontwijkend.
Nee, dat was niet het geval. Hij stapte op een ander onderwerp over. Of het nog ver was naar Den Haag.
"Een kilometer of tien naar de binnenstad," lichtte ik hem in. "Wilt u daarheen?"
"Ja, eigenlijk wel, maar ik durf niet, want dan wil ik weer dingen kopen."
"Wat verderop rijdt een tram die naar de binnenstad gaat," zei ik om zijn besluitvorming te beïnvloeden.
"Ik zoek hier werk," ging hij door, "maar dat valt niet mee. Nu heb ik bijna geen geld meer."
"Hebt u dan geen uitkering?"
"Jawel, maar ik wil werken."
"Waar woont u?"
"In Alkmaar, maar ik kon het op mijn kamer niet uithouden."
"Waar slaapt u nu dan?"
"Gewoon ergens in het bos. Ik ben een beetje een kunstenaar. De mensen en dieren om me heen vertellen me wat ik moet doen." "Schildert u? Of boetseert u?"
"Ja, ik heb geschilderd en ook wel met klei gewerkt."
"Bent u daar dan mee opgehouden?"
"Ja, er is veel gebeurd."
Ik had geen zin erop door te gaan; ik voelde me niet op mijn gemak. Matthijs ook niet. Zijn hand lag stevig in de mijne.
Ik wees naar links en zei: "Die kant moet u dus op, als u naar de binnenstad wilt."
"Ik word zo bang van al die auto's," zei de man; "ik moet maar eens een rustige plaats opzoeken."
Als hij nou in het bos pleegt te slapen, zo overwoog ik, dan moet hij toch weten waar hij rust kan vinden?
"Daar," zwaaide ik met mijn arm links achter me; "daar is het park Madestein; probeer het daar eens." Hij reageerde nogal onverwachts met de vraag of hij mij een hand mocht geven.
"Waarom," vroeg ik om uitstel te krijgen.
"Ik dacht dat u mij wel een hand zou willen geven, omdat u mij niet kunt zien."
Ontwapend stak ik hem mijn hand toe; ongeschonden kon ik hem even later terugtrekken.
"Ik wens u het beste," zei ik en liep snel met Matthijs weg in de richting van Poeldijk.
Toen we buiten gehoorsafstand waren, zei Matthijs samenzweerderig: "Dat was een echte zwerver, hè?"
"Ja, daar zou je weleens gelijk in kunnen hebben. Hoe zag hij eruit?"
"hij had allemaal pukkels op zijn gezicht en hij had dikke kleren aan en in zijn tas zat een slaapzak."
"Ik vond het wel eng om hem een hand te geven," bekende ik, "maar op zich was het nog niet zo'n gekke gedachte van hem om te veronderstellen dat ik dat zou willen."
Pas een halfuur later bedacht ik dat ik hem toch minstens één van onze appels had kunnen aanbieden.
Aanvankelijk zat ik me nogal te vervelen op de verjaardag van Loes; ik kende er niemand. Uiteindelijk kwam ik echter toch met iemand aan de praat. Ik was wat schoorvoetend, omdat haar stem me de indruk gaf dat ze zweverig was, maar na verloop van tijd bleek dat een misvatting te zijn. Ze was in ieder geval concreet genoeg om me duidelijk te kunnen maken waarom ze actief in de politiek was. Toch bleef ik van mijn eerste indruk uitgaan, wat me tot een passieve gesprekspartner maakte. Toen ik opstond om naar huis te gaan, bood ze aan me met haar auto thuis te brengen.
"Nee, dat hoeft echt niet; dat is veel te ver omrijden voor je."
Ze hield echter aan.
We reden door de buurt waar ze vroeger had gewoond; ze vond het leuk al dat bekends weer te zien. Ik moest dus echt geen medelijden met haar hebben. Tien minuten gaans van mijn huis liet ik me afzetten; ik moest mijn hond nog laten plassen. Ik stak mijn hand uit voor een handdruk. terwijl mijn hand in de lucht hing, pakte ze mijn hoofd beet en zoende me op beide wangen.
"Omdat je niet naar me kunt kijken," verklaarde ze eenvoudig. Ontroerd bedankte ik haar voor deze gedachte en inwendig schold ik mezelf uit om het feit dat ik geen moeite had gedaan haar beter te leren kennen.
Loes was een gemeenschappelijke vriendin van ons en beroepsmusicus. Denkend aan deze kwaliteit vroeg ik mijn thuisbrengster op de valreep of ze soms ook aan muziek deed. Ik stond al buiten de auto, toen ze dit beaamde. Ze speelde gitaar.
Naar huis lopend beloofde ik mezelf me niet meer door stemmen te laten misleiden.
Vanaf een perron in Zwolle tot aan Dalfsen had ik onderhoudend gezelschap aan een meisje van tegen de twintig dat aan het begin van haar universitaire studie stond. Gespreksondewerpen waren: blindheid, stemmen, geuren, studeren, kamers zoeken en trouwen. De gezamenlijke reis was te kort, vond ik. Toen de trein in Dalfsen vaart minderde, dacht ik: ik zou haar ten afscheid mijn hand willen toesteken om te tonen hoezeer ik haar gezelschap op prijs heb gesteld, maar dat is natuurlijk zwaar overdreven. Ze zou erdoor in verlegenheid worden gebracht.
Het meisje pakte haar tas, gaf mijn hond een aai en zei:
"Ik wil u een hand geven."
Ton J. is een collega van me. Hij speelt een kleine rol in deze bijdrage. Toch wil ik de gelegenheid aangrijpen ter inleiding iets over hem en onze verhouding te vertellen.
Tot een paar jaar geleden werkten we op dezelfde afdeling. We deden aan beleidsvoorbereiding. Het was meestal een saaie bezigheid, dat voorbereiden van beleid. Af en toe doorbraken we de dagelijkse sleur door in de gang een robbertje te stoeien. Ton begon er doorgaans mee mij mijn stok afhandig te maken. Het was geen vertoning, want ons lengteverschil is een kwart meter, in het algemeen in mijn voordeel, want ik moet er niet aan denken bijna twee meter lang te zijn. Ik raak nu al te vaak een zonwering. Bij het stoeien had hij echter gemak van het lengteverschil, om maar te zwijgen van zijn takken van armen en kolenschoppen van handen. Deden onze stoeipartijen op zich al onze baas meewarig zijn hoofd schudden, ons gedrag eromheen gaf daar meer aanleiding toe. We slaagden er tot ons groot plezier namelijk in de indruk te wekken dat we stevig gebrouilleerd waren. Ton maakte mij het leven zuur, gaven we onze baas te denken, en dat was een onhebbelijkheid die maar nauwelijks gecompenseerd werd door zijn waardevolle bijdrage aan de ambtelijke dienst. Niet dat onze baas zo op mij gesteld was, trouwens. Maar gehandicapten pesten doe je nu eenmaal niet.
Hoewel we zoals gezegd niet meer dezelfde baas dienen, liggen onze kamers aan dezelfde gang, hooguit vijftig meter van elkaar. Er gaan weken voorbij dat we elkaar niet spreken. Als hij degene is die het initiatief neemt tot contact, staat hij ineens bij het raam in mijn kamer, zes meter van de deur vandaan. Zoals hij binnenvliegt, zo vertrekt hij ook. Voordat mijn voorlezer en ik het ons goed en wel realiseren, is Ton verdwenen. Dat hij binnen was, horen we dan aan de nagalm van zijn "hoi!." Steeds weer zijn we verbouwereerd door zijn bliksemend komen en gaan.
Een paar weken geleden stond ik op Tons kamer met hem te praten over de toekomst van de eenmalige uitkering, toen zijn baas kwam vragen of hij wist waar Sharida uithing.
"Ken je haar niet," vroeg hij verbaasd op mijn vraag wie dat wel mocht wezen.
"Dat is onze nieuwe secretaresse." Nadat ik had gemopperd over het feit dat ik kennelijk buiten de informatiestroom stond, verliet ik zijn kamer, teneinde mijn onderbroken wandeling naar een andere collega voort te zetten. Daarbij passeerde ik de kamer waar die nieuwe secretaresse moest zitten. Ton was me voorbijgelopen met zijn lange benen en riep me nu naar binnen om Sharida aan mij voor te stellen en omgekeerd: mij aan haar.
"Hij beklaagde zich erover dat hij niet aan jou was voorgesteld," bulderde hij.
"Dit is dus Loek Meijer en dat is zijn hond Doerak."
Ze draaide zich van de schrijfmachine af en legde haar hand in de mijne. Ik zei mijn naam, om maar iets te zeggen; ook zij noemde haar naam. Om mijn late kennismaking te rechtvaardigen lichtte ik toe dat ik niet eerder van haar aanwezigheid had gehoord. Haar reactie deed me denk ik blozen. Ze zei:
"Ik werk hier al een maand of drie en we kennen elkaar allang, want je groet me bijna dagelijks, als we elkaar in de gang tegenkomen."
Ze had een Surinaams accent. Was ze dan dezelfde als wie me een tijdje terug bij het fotokopieerapparaat had aangesproken? Maar die zat toch op een andere afdeling? Weifelend vroeg ik:
"Ben jij dan degene die me van de tram kende?" "Nee, die ben ik niet," zei ze, "dat is dat meisje dat hier verderop in de gang zit."
"Nee," weerlegde ik, "Radha ken ik wel; die bedoel ik niet."
"O, dan weet ik het," riep ze uit. "Er zit nog een Surinaams meisje bij "intern management." Zou het die kunnen zijn?"
Met welke zin ik me uit de voeten maakte, weet ik niet meer. Ik weet wel dat ik de tocht naar mijn aanvankelijke bestemming niet vervolgde. Ik ging terug naar mijn kamer om ten overstaan van mijn voorlezer mezelf uit te lachen.
Op weg naar het station, een paar uur later, bevond ik me tussen mensen die - zo te horen - hadden meegedaan aan de demonstratie op het Malieveld tegen de bezuinigingen in het welzijnswerk. Er liepen ook kinderen bij. Vlakbij het station sprak een jochie van een jaar of tien mij aan.
"Ik heb een kwartje, meneer; wilt u het hebben?"
"Nee," zei ik luchtig, mijn opkomende ergernis overstemmend; "koop er zelf maar wat lekkers voor." Misschien waren mijn voeten toch te bloot voor de tijd van het jaar.
Ik ging niet naar huis. Ik moest met lijn 3 naar de Goudenregenstraat. Daar zou ik door de massageleraar worden opgehaald om met hem in zijn auto naar het cursuscentrum te rijden. Voor de zekerheid vroeg ik de trambestuurder mij te waarschuwen; het openbaar vervoer wiegt mij nogal gemakkelijk in slaap. Mijn voorzorgsmaatregel bleek niet overbodig te zijn. De stemmen om me heen verflauwden. Later drongen ze geleidelijk aan weer tot me door. Suffend genoot ik van het ritme waarin de tram de haltes aandeed. Na een tijdje werd ik toch onrustig; te veel haltes passeerde de tram zonder wissels of bochten. Met een ochtendstem vroeg ik in het wilde weg waar we waren. Mijn vraag werd opgemerkt - wat een meevaller mag worden genoemd - en werd beantwoord. Ik was minstens vijf haltes te ver meegereden. Onvast op de benen bewoog ik me tussen de medepassagiers door naar de bestuurder. Verwijtend zei ik:
"U zou me waarschuwen."
"Dat heb ik ook gedaan."
"Dan zeker op een fluistertoon," hield ik mijn gekozen houding vol en voegde eraan toe: "U hebt toch kunnen zien dat ik niet uitstapte?"
Daar had hij niet van terug. Alsof hij mij een gunst bewees zei hij dat ik er bij de volgende halte uit kon en dan aan de overkant zijn tegenligger kon opwachten. Hij moest niet het idee hebben dat het allemaal zo eenvoudig was, vond ik. Daarom zei ik dat ik daar de situatie niet kende - wat waar was -, maar voordat hij kon reageren, bood een oudere vrouw aan met me mee te lopen. Terwijl we over de vluchtheuvel liepen, zei de vrouw dat ze tijd genoeg had; ze zou met de volgende tram haar reis voortzetten. "Maar dat had u toch niet hoeven doen," bracht ik beschaamd uit, maar over haar moest ik me vooral geen zorgen maken. We staken de dubbele trambaan over en zetten koers naar de abri waar de tegenligger zou stoppen. Daar aangekomen maakte ik uit een woordenwisseling tussen mijn begeleidster en een meisje van een jaar of zeventien op dat de laatste ook in onze tram had gezeten en zich evenals de ander mijn lot had aangetrokken. De oudere vrouw moest maar gauw naar de andere kant gaan, want haar tram kwam er al aan en het meisje zou ervoor zorgen dat het met mij niet weer mis zou gaan. Beide trams arriveerden vrijwel gelijktijdig. Terwijl ik instapte, drukte het meisje de bestuurder op het hart mij te zullen waarschuwen bij de Goudenregenstraat. Toen hij haar dit vol begrip had beloofd, sloot hij de deur. Schutterig stak ik mijn hand op. Als een kleine jongen, die door zijn moeder aan de goede zorgen van een trambestuurder is toevertrouwd, zat ik op de invalidenbank, bij mijn jongste weldoensters voorgoed bekend als die zielige blinde, niet in staat me ooit tegenover hen te rehabiliteren.
Terwijl ik op de afgesproken plaats de komst van mijn massageleraar afwachtte, nam de zelfspot langzaam maar zeker de plaats in van mijn zelfmedelijden en de irritatie. De zon hielp er een handje bij.
Op weg naar de tram merkte ik dat ik mijn abonnement was vergeten. Dat kwam erg slecht uit, want ik was toch al laat voor de afspraak die ik met iemand op kantoor had. Mijn vrije ochtend was weer veel te kort gebleken. Toen ik me na het ophalen van het abonnement voor de tweede keer richting tram spoedde, gedroeg Korak zich alsof hij die middag nog niet eerder buiten was geweest; dwangmatig deed hij al zijn snuffelplekjes aan. Mezelf geweld aandoend om niet het risico te lopen wegens dierenmishandeling te zullen worden vervolgd, jutte ik de hond toch met onverholen ongeduld op om wat voort te maken. Eenmaal in het kleine winkelcentrum begreep de hond dat we van het openbaar vervoer gebruik gingen maken. Blij wierp hij zich voorwaarts en scheerde rakelings met me langs mensen en uitstallingen. "Goedzo," prees ik hem toen hij zonder af te remmen het trapje naar het tramperron opstoof en in draf vlogen we langs de gereedstaande tram naarvoren om bij de bestuurder te kunnen instappen, wat ik pleeg te doen in verband met de mogelijkheid een groet te wisselen met degene die mij een eindweegs door de stad zal vervoeren. Ik merkte dat er twee trams achter elkaar stonden. Het is te zeggen: Dat was zo terwijl ik de achterste tram passeerde. Zodra ik echter bij de voorste aankwam zette deze zich in beweging, zodat ik kon zwaaien met mijn handje. Wat ik niet deed. Woest hief ik mijn stok en gaf er een tik mee tegen het zich verwijderende vervoermiddel, in de hoop dat de bestuurder me daardoor nog zou opmerken. IJdele hoop; de vogel was gevlogen. Ziedend liep ik verder het perron af terwijl de volgende tram langs me heen schoof, positie kiezend op de eerste halteplaats van het keerpuntstation. Met een krachtterm stapte ik bij de bestuurder in.
"Is uw voorganger soms blind?," vroeg ik retorisch. "Zo ja, dan kan ik ook trambestuurder worden. Ik zou in ieder geval meer service verlenen!"
"Rustig maar, meneertje, de dag duurt nog lang."
"Maar dat is toch geen stijl?," foeterde ik verder. "Hij kon me toch aan zien komen?."
"Misschien heeft hij vergeten te kijken. We laten allemaal weleens een steekje vallen."
"Nou, was het maar weleens! Volgens mij is het uitzondering als er voor het wegrijden wordt gekeken of er nog passagiers aankomen." Terwijl ik naar achteren liep riep ik nog spottend:
"Leve de dienstverlening van de HTM!," waarmee ik voor mezelf een aardige triomf behaalde; ik ben in de regel namelijk nogal schijterig om in het openbaar mijn stem een groot bereik te geven, want o, wat zullen de mensen er wel van denken .....
Tijdens de rit vond ik geleidelijk rust in de plooien van de zegswijzen: "gedane zaken nemen geen keer" en "rustig aan, dan breekt het lijntje niet" en "morgen is er weer een dag," en tegen de tijd dat we aan het eindpunt waren, was ik zelfs in een lichte slaap gesukkeld. Toen ik suffig naast de tram stond, miste ik mijn muts. In zijn volle lengte cirkelde ik mijn stok over de tegels van het perron. Ik kwam mijn muts niet tegen. Dan had ik hem zeker in de tram laten vallen. Ik dus weer de tram in; ik wist gelukkig ongeveer waar ik had gezeten. Maar ook daar bleef mijn zoeken zonder het gewenste resultaat. Met hangende pootjes liep ik naar voren om de hulp van de bestuurder in te roepen. Wat moest ik anders? Dienstvaardig sprong hij uit zijn stoel op en overhandigde mij even later mijn hoofddeksel. Ik bedankte hem gedwee en verliet kleintjes de tram. Zo moest een kind zich voelen, bedacht ik, dat zijn vader om zijn zakgeld vraagt nadat het zich onder protest heeft onderworpen aan diens ouderlijke macht (al dan niet gepaard gaande met ouderlijk gezag).
Op vakantie gaan zonder boeken is voor mij een hachelijke zaak, want juist als ik geen boek bij de hand heb is de behoefte aan lezen sterk. Doordat ik tot nog toe de gewoonte had mijn vrije dagen in Nederland door te brengen, behoefde de beschikbaarheid van boeken op mijn vakantie-adres geen problemen op te leveren. In de regel waren de boeken er op tijd en het terugsturen kon ik of zelf verzorgen of met enkele woorden aan een ander overlaten. Dit jaar heb ik twee weken in Zuid-Frankrijk doorgebracht en wel in de Midi-Pyrenées, op vijf- tot zeshonderd meter hoogte. Ik was er met Stefica en Korak per trein heengegaan, althans tot waar de trein het huisje het dichtst naderde, te weten tot Carbonne. Vandaar moesten we nog ruim 25 km. per taxi; een autobus reed er niet.
Om te kunnen voorlezen had ik drie boeken in braille besteld. Ze bestonden samen uit 19 banden. De bibliotheekmedewerkster en ik hielden ons hart vast, want het adres waarover ik beschikte deed nogal pover aan. De Franse posterijen moesten het huisje kunnen vinden met behulp van de volgende aanwijzingen: Lichard, Mont Brun Bocage, La France. Voor onze eigen geruststelling voegden we eraan toe dat het bij Saint-Giron lag, een stadje dat op de landkaart te vinden is. 's Maandags zouden de tassen - zeven in getal - worden verstuurd; ik zou de zondag erop aankomen.
Toen we van de reis bekomen waren (de laatste 5,5 km. hadden we gelopen, omdat we ons in het dichtstbijzijnde dorp door de taxichauffeur hadden laten afzetten om meteen wat boodschappen te kunnen halen), deden we bij onze tijdelijke buurvrouw maar eens navraag naar de boeken. Nee, die waren er nog niet. Dat verbaasde ons niet. Sterker: het zou ons juist verbaasd hebben als ze er wel zouden zijn geweest. Misschien kwamen ze zelfs nooit aan. Maar de volgende dag reeds werd ons aangetoond dat we een veel te lage dunk hadden gehad van tante post in Frankrijk. Net toen we aan onze eerste provianderingstocht begonnen werd bij de buurvrouw de keuken volgezet met "de paar boeken" waarover ik het met haar had gehad. Dat was toch een hele geruststelling.
Ik had het over onze provianderingstocht. Ik geef toe dat dat een kolossaal woord is, maar misschien niet zo erg overdreven. We konden twee kanten op als we de weg die boven ons huisje langsliep 1,5 km naar beneden hadden gevolgd. Vier km. naar links lag Mont Brun Bocage en vier en een halve km. naar rechts lag Merigon. Beide dorpjes waren één levensmiddelenwinkel rijk. We bezochten ze afwisselend.
Aan het eind van de eerste week vroegen we in Mont Brun Bocage maar alvast naar een postkantoor, in de hoop met de beambte te kunnen afspreken dat hij de tassen met boeken zou laten ophalen door de postbode. Tussen haakjes: Stefica liet in Frankrijk het praten aan mij over, omdat ik enkele Franse woorden meer ken dan zij. Op haar beurt legde zij zich toe op het interpreteren van gebaren, waardoor ze een paar keer een goede wending aan een mislukkend gesprek heeft kunnen geven.
Ik vroeg dus naar het postkantoor. Het is waar, ik had het niet over l'office postale moeten hebben maar over le bureau des postes, maar ze begrepen dondersgoed waar ik het over had, want ze kwamen met postzegels op de proppen. Voor het versturen van pakketten moest ik echter naar Daumazan, weer eens vier km. verderop, maakte ik uit het gesprek op. Daar hikten we nogal tegenaan, want hoe vervoer je zeven tassen met boeken over tien km. anders dan per auto? Dat zou dus liften worden, maar we zagen ons al met die handel langs de weg staan. Geen bestuurder natuurlijk die erover zou denken als expediteur op te treden van twee mensen met een hond en een kubieke meter bagage. We moesten maar proberen de postbode te onderscheppen als hij bij de buurvrouw post kwam bezorgen. Volgens haar kwam hij tussen elf en half een langs.
Op donderdag, twee dagen voor ons vertrek, hoorde ik rond enen een auto stoppen. We zaten achter ons huisje, zestien slecht begaanbare treden beneden de weg. Moest ik Stefica op de auto attenderen? Voor zij boven was zou hij toch voorbij zijn en als ze hem wel kon bereiken voor hij weg was, zou ze hem dan kunnen ophouden zolang ik bezig was naar boven te strompelen? Ik besloot niets te zeggen. Hierdoor kon het gebeuren dat Stefica even later kon worden verrast door een boven langsrijdende auto. "O, daar gaat-ie," zei ze laconiek. Ik wist niet beter te doen dan schaapachtig te vragen: "Wie?"
We konden het natuurlijk niet op de laatste dag laten aankomen. Diezelfde middag zouden we daarom nog een poging wagen om in Mont Brun Bocage een postkantoor te vinden; de buurvrouw had ons namelijk verzekerd dat er wel degelijk eentje was. Mochten we het toch niet kunnen achterhalen, zo hadden we bedacht, dan zouden we in het dorpje bij de brievenbus gaan staan en net zolang wachten totdat hij zou worden gelicht.
Om half drie droegen we de tassen naar de weg en gingen er op een stoel bij zitten. We genoten deze keer iets minder van de rust op de weg dan voordien. In de door ons gewenste richting kwamen er in drie kwartier maar drie auto's langs. De derde was onze redding. De bestuurder had flink veel moeite met het openen van de achterdeur en ook de twee zijdeuren stribbelden nogal tegen, maar we voelden ons de koning te rijk in het piepende en rammelende vehikel. We zouden aan de voet van de berg worden afgezet, omdat de bestuurder daar rechtsaf moest, in tegenstelling tot ons. Tijdens de afdaling veranderde hij echter van gedachte. Na een voor mijn gevoel wat al te snelle rit over de bochtige weg zette hij ons na een minuut of tien keurig voor het gemeentehuis af, het gebouwtje waarin ook het postkantoor gevestigd zou zijn. Met een warm gevoel van dankbaarheid stonden we het volgende ogenblik in de in Frankrijk gebruikelijke stank van de auto die gierend de verloren tijd ging inhalen. Jammer, de deur van het gemeentehuis zat potdicht. Daardoor was het postkantoor dus ook onbereikbaar. We lieten de tassen op de stoep staan en begaven ons naar de winkel waar we eerder te horen hadden gekregen dat er geen postkantoor was. Deze keer werd echter het tegendeel bevestigd, wat de winkelierster onderstreepte met het aanwijzen van de deur van het gemeentehuis. Op mijn bewering dat die deur gesloten was, had ze bij herhaling maar één antwoord: Dat kan niet, want het is nog geen vijf uur. Bij voorbaat kochten we een fles wijn om de goede afloop te vieren.
Terwijl we de vijftig meter tussen de winkel en het gemeentehuis overbrugden, zag Stefica een bolwangige man zijn racefiets naast de tassen tegen de stoep parkeren en zich met een sleutel toegang verschaffen tot het administratieve centrum van de gemeente. We versnelden onze pas, waardoor we net op tijd waren om de man bezig te zien met het afsluiten van één van de twee deuren die op het gangetje uitkwamen; hij was kennelijk alweer aan het weggaan. Desgevraagd zei hij dat hij niet bij het postkantoor hoorde en dat het postkantoor gesloten was. Daarop volgden vijf minuten van spraakverwarring, waarin ik zijn goedkeuring probeerde te verwerven op mijn voornemen de tassen in het gangetje achter te laten. We zouden dan de volgende dag komen kijken of ze al gevonden waren. Hij leek het allemaal niet te begrijpen, maar was niettemin een en al glimlach voor Stefica. Op een gegeven moment had hij het over betalen. Aha, daar zat het probleem misschien. Ik haastte me toen te herhalen dat het om tassen met brailleboeken ging en dat deze zonder porto verzonden konden worden. Zijn reeds vaker uitgesproken "oui" werd daarop wat krachtiger en zijn blik op de nog steeds buiten staande tassen belangstellender. Deze signalen waren voor Stefica het teken voor actie en in een mum van tijd waren de tassen van de stoep naar het gangetje overgebracht. Omdat de man van de racefiets onderwijl doorging met glimlachen, namen we aan dat hij het met deze handelwijze eens was en gingen we er bovendien maar vanuit dat hij zich te gelegener tijd over de tassen zou ontfermen. Toen we gedrieën het pand verlieten, dankten we hem met superlatieven voor de geboden hulp, al kenden we niet precies de reikwijdte ervan. Hij leek er trouwens niet over in te zitten; fluitend peddelde hij weg. Onze opluchting was groot, wat onze fantasie ten goede kwam. Voordat we het dorpje uit waren, waren we het erover eens dat onze racefietser niemand anders kon zijn geweest dan de burgemeester zelf.
Nou ja, burgemeester of schoonmaker, in ieder geval heeft hij zich voorbeeldig van zijn opgedrongen taak gekweten. Binnen anderhalve week waren de boeken weer veilig op de bibliotheek.
Bang zijn in het donker is een veel voorkomend verschijnsel en niet alleen bij kinderen. In het donker gebeuren er dingen die het daglicht niet kunnen verdragen. Donkerte is onheilspellend, wat zwarte katten en kraaien in het volksgeloof een angstaanjagende rol verschaft en wat - en dit is veel erger - bij de blanken een ongunstig vooroordeel over de negroïde mens opwekt. Hoe onaangenaam angst in wezen ook is, in zekere mate kun je ermee spelen; iets is dan "lekker eng."
Het moet vorig jaar herfst geweest zijn dat mijn kinderen zich opeens herinnerden dat er een vermaak bestaat dat doorgaans blindemannetje spelen wordt genoemd. In hun kleutertijd hadden ze dat wel af en toe gespeeld, in de regel als er een logé was voor wie mijn blindheid nog vreemd was. Jarenlang had ik er sindsdien niet meer over horen praten en als iemand mij had gevraagd of mijn kinderen weleens blindemannetje speelden, had ik namens hen spottend mijn neus opgetrokken; met zoiets kinderachtigs hielden zij zich niet meer bezig. Het bleek echter dat ik daarin schromelijk ongelijk zou hebben gehad. Ze waren een jaar geleden tien, dertien onderscheidenlijk zestien jaar en eenmaal weer aan het spelen vond Susanne, het oudste kind - nou ja ... -, het minstens zo spannend als Matthijs, het jongste kind. Het was uitdrukkelijk de bedoeling dat ik meedeed. Ook als het eigenlijk te laat was voor Matthijs, stemde ik er meestal mee in dat de ruime kamers en suite voor het spel in gereedheid werden gebracht, want ik had algauw gemerkt dat het nu veel leuker was dan vroeger. De hond en de poes werden als mogelijke spelbrekers naar de keuken verbannen, de weinige kwetsbare voorwerpen werden in veiligheid gebracht, de gordijnen werden zo goed mogelijk dichtgeschoven. Omdat er van buiten licht naar binnen bleef schijnen, kreeg de zoeker een doek voor de ogen. Ik betwijfel nog steeds of deze maatregel afdoende was. Hoewel ze meestal aandoenlijk hulpeloos voortschuifelden, gebeurde het ook dat de kinderen zich soepeler voortbewogen dan ik. Toch hielden ze vol dat ze niet spiekten. Hoe het ook zij, de dertienjarige Laura stond erop dat ik zonder blinddoek zocht, niet omdat een doek voor mij een overbodigheid was, maar omdat ze het zielig vond, geblinddoekte blinde ogen. Kennelijk voelde zij zich met blinddoek toch in het voordeel ten opzichte van mij. Ik liet het maar zo, want de doek zou me bij het luisteren danig hebben gehinderd.
Het spel had voor mij geloof ik twee vermakelijke elementen. Het eerste was het voor de gek houden van de ander. Zo vond ik het leuk me juist niet ergens onder, op of achter te verbergen, maar me enkel door onbeweeglijkheid onvindbaar te maken. Dit lukte natuurlijk nooit lang. De zoeker ging wel eenmaal, hooguit twee keer met voet of hand rakelings langs me, maar de volgende keer was ik er toch bij, soms doordat ik mezelf met een gierlach verried. Tot deze categorie reken ik ook de momenten waarop men probeerde te achterhalen wie of wat men aanraakte. Ik zal nooit vergeten dat een vriendin van Laura mijn met ruig vest beklede gebogen rug aanzag voor een tapijtrol en hoe onderzoekend Matthijs een keer mijn hand betastte en concludeerde dat Laura niet van die werkhanden had.
Het andere element waarmee ik me amuseerde werd gevormd door de angstkreten, juist daarom op de lachspieren werkend, omdat ze tegen beter weten in angst vertolkten. De meisjes waren er vooral meester in zichzelf op te draaien. Matthijs wist daar mooi op in te spelen door tegen de afspraak in om hen heen te gaan wervelen.
De leukste, de hevigste ogenblikken waren voor mij echter die, waarop ik volslagen onverwacht, hoe gespitst mijn oren ook waren, sluipend in contact kwam met de zoeker, die trouwens net zo overrompeld werd als ik. Die verrassingsschrik, daar is het blindemannetje spelen zo geliefd om.
Waar ik thans woon kan het blindemannetje spelen maar beter achterwege blijven; er staan te veel meubels en te veel breekbare spullen. Gelukkig is er nog het park Madestein, waarover je vanuit deze flat kunt uitkijken. Daar is het 's avonds heel spannend. Afgelopen weekeinde heb ik er met Matthijs en Laura een avondwandeling gemaakt. O, wat was dat griezelig! Ik had Laura moeten beloven niets te zullen doen om haar schrik in te boezemen. Het enige dat me daardoor was overgebleven te doen was met stemverheffing te zeggen dat ze niet zo'n herrie moesten maken in de late avond. Ze waren echter dermate ingesteld op vreemde dingen, dat mijn stemverheffing werd ervaren als stemverandering, met als gevolg dat Matthijs - nog narillend - thuis aan Stefica vertelde dat ik hen had bang gemaakt door een enge man na te doen.
Door deze avondwandeling kwam ik aan het onderwerp voor deze aflevering. Resteert me nog deze opmerking: Ook al zie ik geen bliksem, ik voel me in een stille omgeving bij daglicht anders dan bij duisternis. Mijn hond heeft het ook niet op donkerte begrepen. Met hem samen voel ik me 's nachts al wat zekerder en met een angstig kind aan mijn zij kan mij niets overkomen. Rarara, hoe kan dat?
Helemaal achterin ben ik neergestreken op het meest rechtse plekje van de busbrede bank. Ik rijd al een paar haltes mee wanneer blijkt dat er iemand links van mij zit.
"U hebt een hele mooie hond, meneer."
Een man; de zoveelste die de schoonheid van Korak bezingt. Of het hem verveelt, weet ik niet. Mij wel. Ik wil doen alsof ik niets heb gehoord. ik maak toch een instemmend geluid: "Mmm."
"Meneer, u hebt een hele mooie hond, dat weet u zeker wel."
De man heeft zich wat naar me toegebogen. Hij denkt misschien dat het lawaai van de rijdende bus zijn woorden heeft opgeslokt.
"Dat zeggen ze, ja," antwoord ik, "maar ik kan er niet over oordelen."
Ik heb geen zin om te praten, anders had ik nog gezegd dat het belangrijker is dat hij zijn werk goed doet en dat hij een vriendelijk karakter heeft. De man vraagt of ik niets kan zien. "Ja," zeg ik, "ik ben helemaal blind."
"O," zegt de man. Even later: "Ik heb een hersenbeschadiging." Het klinkt of hij iets troostends wil zeggen. Ik weet niet wat ik erop moet antwoorden. Wat moet ik me erbij voorstellen, bij die hersenbeschadiging? Is er iets loos met zijn spierfunctie? Mankeert er het een en ander aan zijn verstandelijke vermogens? "Ik heb het verschrikkelijkste wat een mens kan overkomen, weet u dat? Een hersenbeschadiging."
Nu is het mijn beurt om "O" te zeggen. Meer hoef ik ook niet te verzinnen, want de man heeft geen aanmoediging nodig.
"Met dit weer kan ik niet slapen. Dan loop ik maar wat door het huis heen. En als ik dat zat ben, ga ik de straat op. Denkt u zich dat eens in, niet kunnen slapen."
Ik probeer me dat voor te stellen, wat niet meevalt, want in de regel kan ik altijd en overal slapen. Ik vraag:
"En als het nou dagen achtereen regent, lukt het dan nog niet?" "Gelukkig duurt zulk weer nooit langer dan een paar dagen. Als het ophoudt met regenen, kan ik weer slapen."
"Maar hoe komt het dan dat u niet kunt slapen? Voelt u pijn?"
"Het komt door de hersenbeschadiging. Het is onder de oorlog gebeurd. Het is de verschrikkelijkste ziekte. Ik heb soms windkracht zeven in mijn gezicht. Begrijpt u wat dat betekent?"
Ik begrijp er geen snars van, windkracht zeven in je gezicht. Ik knik niettemin vaag.
"En soms sta ik op een oneffen grond en dan zie ik allemaal vlammen voor me; vlammen uit de hel. Vind u dat niet verschrikkelijk?"
"Voelt u dan ook de warmte van het vuur?"
"Helse hitte, meneer, weet u wat dat is? Vechten moet ik tegen het vuur, meneer, met al mijn krachten, en als ik erin ben geslaagd om eruit te kruipen - als uit een strop; hoort u me, een strop! -, dan denk ik: Hoe heb ik dit kunnen overleven?"
Ik hoor schuin voor me iemand kuchen. Twee kneusjes bij elkaar, denkt hij zeker. Ik zet me over mijn verlegenheid heen. Laat ze maar horen dat ik deze man ernstig neem. Omdat ik niets beters kan verzinnen vraag ik:
"Werken doet u zeker niet?"
Hij lacht. "Nee, als je de verschrikkelijkste ziekte hebt die er bestaat, hoef je niet aan werken te denken. Ik mag blij zijn dat ik het leven heb."
Na een korte pauze gaat hij verder: "Hersenbeschadiging is vijf keer zo erg als kanker. De artsen begrijpen niet dat ik nog leef. Iedereen die het heeft gehad is dood. Ik ben de enige die nog leeft. Je moet er ontzettend veel doorzettingsvermogen voor hebben; verschrikkelijk veel doorzettingsvermogen. Sinds de oorlog houd ik het al vol om me tegen de dood te verzetten. Verleden jaar hebben ze in de Ursulakliniek een injectie gegeven in mijn zenuw. Nu heb ik daar geen last meer van."
"Wat voelde u dan?"
"Als er regen op kwam, begon die zenuw te branden. Als de hel, zo brandde het in me. Het was iets verschrikkelijks. Ik had dan een opgeblazen gezicht en daar doorheen joeg dan een storm van windkracht zeven. Dat is nu voorbij."
Ik zit met mijn mond vol tanden en ben me bewust van een schrijnend gebrek aan fantasie. Maar ook zonder dat ik iets in het midden breng, zet de man zijn relaas voort.
"Het is een afschuw. Dat zeggen de artsen ook; een afschuw."
Dan zwijgt hij weer even. Hersenbeschadiging, denk ik. De man geeft een toelichting die ik nauwelijks begrijp. Wat zou er aan hem te zien zijn? Met mijn zintuigen ervaar ik niets. Er komt geen stank van zijn lijf; hij praat niet met rondvliegend speeksel; hij beeft niet en hakkelen doet hij evenmin. Het enige bijzondere is de manier waarop hij over zijn ziekte praat. Hij vervolgt: "Ja, het is iets heel verschrikkelijks. Ik slik een zware dosis opium. Slapen doe ik zittend, aan tafel of in bed. Liggen kan ik niet. En met dit weer kan ik helemaal niet slapen."
De bus draait de Amsterdamse Veerkade op. De man zegt dat hij eruit moet. Hij staat op. Ik zeg: "Het beste." Hij legt een hand op mijn arm en wenst me hetzelfde.
Even later stap ik uit. Ik moet een drukke weg over. Ik tast met mijn oren de verkeersstromen af; de fasen van het verkeerslicht ken ik niet. Iemand pakt me bij de arm. Het is een man met gebroken zinnen; een buitenlander, denk ik. Als hij me aan de overkant aan de stoep overlaat, weet ik dat hij een gewone Nederlander is. Op leeftijd, dat is alles.
Een paar jaar geleden maakte iemand mij opmerkzaam op een verhaal van de ziende schrijver en dichter K. Schippers over het Texelse blindenpad. Het was in NRC/Handelsblad gepubliceerd. Het was een erg vermakelijk verhaal, niet van scepsis gespeend. Het zakte echter zo ver weg in mijn geheugen, dat ik pas weer aan dit verhaal en zijn onderwerp dacht toen ik afgelopen zomer bij toeval dit pad op mijn weg tegenkwam. We hadden al een paar dagen met onze gehuurde tandem over het eiland gereden toen Stefica's oog op een bord viel waarop de aanwezigheid van het blindenpad werd gemeld. "O ja," riep ik uit, "daar heb ik een leuk verhaal over gelezen."
We legden de tandem langs het fietspad in de berm om een eerste indruk op te doen van wat er voor mij was aangelegd. Zodra we meer tijd hadden zouden we de zaak grondig onderzoeken, teneinde er uit eigen ervaring over te kunnen spreken, mocht het pad nogeens aan de orde komen. Gegidslijnd door een houten reling - een meter en nog wat boven de grond - die evenwijdig aan het fietspad begon, vond ik de ingang van het pad. We konden er maar net met ons tweeën naast elkaar lopen. Zwaaiend met mijn stok raakte ik met een beetje hulp van Stefica het eerste paaltje dat een kunststoffen plankje omhooghield waarop zowel in groot gewoonschrift als in braille het bordnummer stond en een korte tekst. Een eindje verder stond er weer een bordje. Uit de aflopende nummering maakten we op dat we niet op de goede plaats waren begonnen, hetgeen de mogelijkheid openliet dat de kritiek die ik algauw voelde opkomen ongegrond zou blijken te zijn. Wat ons meteen als voordeel opviel was de rust. Zonder andere wandelaars te ontmoeten legden we de paar honderd meter af waarover het pad ons naar een heuveltopje voerde en ook daar konden we zonder publiek profiteren van wat vindingrijke mensen voor blinden en slechtzienden hadden verzonnen. Hier gold het een aftastbare plattegrond van Texel, waardoor ik een idee kreeg van de ligging ten opzichte van elkaar van de plaatsen die ik inmiddels met de tandem had aangedaan. Een opvallende aanduiding betrof de Bartimeushoeve die me onwillekeurig aan het blindeninstituut in Zeist deed denken. Moest ik daar ook de geestelijke vader van dit pad zoeken? Jammer dat de wind met zand en zout het oppervlak van de kunststoffen kaart stroef en plakkerig had gemaakt, maar hoe dat voorkomen had kunnen worden kon ik zelf niet bedenken, of het moest de bevestiging van een afneembare kap zijn. Zo'n constructie zou de tand des tijds nog wel, maar de hand van de vandalist zeker niet lang doorstaan, moest ik echter vrezen; er was al een deel van de brailletekst verdwenen. Er stond op dit heuveltopje ook een bordje met een aan het blindenpad aangepaste alternatieve tekst voor "mooi uitzicht" of "prachtig panorama." Je kon hier, zo kon ik lezen, naar de stilte luisteren. Dat was waar, maar niet zo erg bijzonder, want op het lagergelegen pad kon dat immers evengoed. Dat ervoeren we opnieuw bij de terugtocht naar de tandem.
Toen we een weekje later bij het blindenpad terugkwamen - deze keer op de plaats waar we hoorden te beginnen -, had ik een zak met proviand en een boek om uit voor te lezen op mijn rug. De kinderen hadden we met wat snoepgeld het dorp ingestuurd, in de hoop dat ze zich een paar uur zouden weten bezig te houden. Van picknicken hielden ze niet, tenzij het plaatsvond op een strand waar de geur van zonnebrandolie zijn krachten mat met die van de zee. Hun oude vader kon daarentegen juist niet tegen drukte; voor hem kon het niet stil en verlaten genoeg zijn. Hij had met Stefica al enkele bekoorlijke duinplekjes gevonden, maar een dito plekje langs het blindenpad kon er heus nog wel bij.
Het was nuttig om bij het begin te beginnen, merkten we. Er stond daar te lezen dat je de paaltjes met tekstborden kon vinden door goed op het pad te letten. Een lichte verhoging in het pad, veroorzaakt door een ingegraven vlonder, gaf aan dat op die hoogte aan de rechterkant een informatiebord was te vinden. Gelukkig dat ik Stefica bij me had, want zonder haar zou ik toch een paar borden gemist hebben doordat ik met mijn stok net langs een paaltje zwaaide of omdat ik de vlonder niet als een vlonder maar als overstekende boomwortels vond klinken. Een beetje meer oplettendheid had dit natuurlijk kunnen voorkomen. Op die vlonders dus geen kritiek. Maar wat de bordjes aan aanwijzingen te bieden hadden, viel me wel heel erg tegen. De nummering van de bordjes liep geloof ik op tot ongeveer 30. Deze stonden op onregelmatige afstanden langs het pad opgesteld over een lengte van één tot anderhalve kilometer. Naar schatting hadden er een stuk of vijf te maken met de naderende kruising van het voetpad met een fietspad of een gewone weg. Nog zo'n aantal had op een andere manier te maken met het pad als zodanig (bijv. de aanwijzing dat het pad ging stijgen of dat je een houten reling kon beetpakken). Op de rest stond vele malen dat er een zwarte of een grove den was te voelen. Een enkele keer werd er naar een andere boomsoort verwezen en een paar keer naar kleinere gewassen, die ik trouwens niet altijd kon thuisbrengen omdat ik de aangeduide plant nu eenmaal niet wist te onderscheiden van de andere. De genoemde bomen lieten overigens alleen hun stam, dus niet hun bladeren of naalden waarnemen; deze hingen voor mij althans te hoog.
Toen we ons voorbij de heuveltop een meter of twintig buiten het pad in het duingras neervlijden, hadden we er ongeveer tweederde van het pad opzitten (wat ons uiteraard pas later zou blijken). Terwijl we onze smakelijke bd-boterhammen uit de reformwinkel van Den Burg aten, maakten we de voorlopige balans op. Wat moest een blinde met zo'n pad, vroegen wij ons af. Voor de kennismaking met bepaalde planten hoefde hij het toch niet af te lopen, meenden wij; daar waren wel vruchtbaarder methoden voor. Jawel, je kon je er voortbewegen zonder in zeven sloten tegelijk te lopen, maar aan dat criterium voldeden ook vele algemene paden. Waar we mee hadden moeten beginnen was natuurlijk de vraag hoe men zich had voorgesteld dat een en ander in zijn werk ging. Had Stefica mij aan het begin van het pad moeten neerzetten om mij vervolgens het in een rondje lopende pad in mijn eentje te laten bewandelen? En dan zeker voldaan lopen genieten van het feit dat ik zonder hulp twaalfhonderd meter of zo kon afleggen en bovendien een boom kon aanraken met de volstrekte zekerheid dat het een zwarte den was? Heel misschien leuk voor een stumper, maar voor de doorsneeblinde toch werkelijk zinloos. Zo luidde onze voorlopige conclusie en het restant van het pad zou daar geen verandering meer in brengen.
Dit negatieve oordeel kon onze aanwezigheid daar in de berm echter geen negatief karakter verlenen. We konden ons tegoed doen aan rust; dat was mooi meegenomen. We zouden er heerlijk kunnen lezen. Maar of de duvel ermee speelde! Ik had nog maar een paar bladzijdes voorgelezen (het boek heette: "'n Ogenblik in de wind," van André Brink), of er dreven kreten van kinderen vanaf de heuveltop onze richting in. Verstoord gingen we zitten wachten op het moment dat de wandelaars ons zouden passeren. Toen het zover was vroeg ik fluisterend aan mijn gezellin:
"Zie je er een blinde bij?"
Ze nam de tijd om de mensen te bestuderen.
"Nee," zei ze tenslotte, "ik zou zeggen van niet."
"Wat hebben ze hier dan te zoeken," mopperde ik, maar ik probeerde toch weer de sfeer van het boek te pakken te krijgen. Ik had echter maar een paar regels gelezen of ik merkte dat de kinderen op het pad hun ouders aandacht vroegen voor mijn manier van lezen.
"Zie je dat?"
"Wat bedoel je?"
"Dat is braille. Blinden voelen puntjes als ze lezen."
Ik bevond me op een blindenpad. Moest ik me educatief opstellen en de ziende wandelaars een lesje braille geven? Het was niet de eerste keer dat mijn lezen in het openbaar mensen naar me toezoog aan wie ik geen boodschap had. Daarom was mijn reactie nu: Er moeten maar veel blindenpaden aangelegd worden, met bij elke toegang in koeien van letters: "Verboden voor zienden."
Een paar dagen later kwamen we fietsend langs de Bartimeushoeve. Wat verderop reden we het dorp Oosterend in. Bij de bakker vroeg ik naar de functie van de hoeve.
"O, dat is voor invaliden."
"Niet alleen voor blinden?"
"Nee, voor alle soorten. Ook veel geestelijk gehandicapten." Juist, dacht ik, voor hen is dat blindenpad natuurlijk aangelegd.
De HTM is de Haagsche Tramwegmaatschappij. Ik maak vrijwel dagelijks gebruik van haar diensten. Ik koester - ondanks mijn zwak voor het openbaar vervoer - nochtans geen kritiekloze adoratie voor deze dienstverleenster. U herinnert zich wellicht te hebben gelezen over hoe ik me druk kan maken over een tram die voor mijn neus wegrijdt.
De dienstverlening kan ook op andere manieren tekortschieten. Zo overkomt het me weleens dat een bestuurder me vergeet te waarschuwen voor een bepaalde halte, hoewel ik hem er uitdrukkelijk om heb verzocht. Als ik ze daarop opmerkzaam maak, laten ze doorgaans wel iets van schaamte blijken. Nee, hun verontschuldigingen wuif ik dan niet met een "geeft niet" weg; zo aardig ben ik niet. Als het enigszins mogelijk is laat ik ze boeten. Dan moeten ze me hoogstpersoonlijk naar de retourhalte begeleiden of dat een van de passagiers laten doen, op wie ze dan moeten wachten. Bovendien beleer ik ze met de raad gewoon alle haltes af te roepen; "dan hebt u nooit meer problemen." Daar hebben ze meestal niet van terug. Laatst trof ik een bestuurder die er anders over dacht. Hij zei:
"Dat heb ik in al die veertien jaar dat ik op de tram zit nog nooit gedaan en ik zal het wel nooit doen ook!"
Ik denk dat hij van mijn gezicht enige verbazing aflas en daarvan genoot. Jolig zei hij:
"Ach, wat maakt het uit? We komen er toch wel."
"Nou," sprak ik hem tegen, "ik vind het knap vervelend. Waar ik dadelijk uitstap weet ik de weg niet en ik moet nog maar afwachten of ik op tijd op mijn afspraak zal zijn."
"Ja, in uw geval .... Maar u hoeft maar twee haltes terug; dat valt wel mee, hè?"
De grootste bronnen van ergernis zijn de halteplaatsen waar meerdere lijnen langskomen. Als je dan als blinde in je eentje staat te wachten is de kans groot dat de bus of tram die je nodig hebt voorbijgaat zonder dat je het opmerkt. Ik heb eens drie kwartier staan wachten op bus 5. Wanneer er een bus voor me stopte was het er een van lijn 18 of een van de twee streekbussen die die halteplaats ook aandeden. Soms bleek bij het wegrijden van de verkeerde bus er één in zijn kielzog mee te gaan. Die had dan achter de eerste aan de stoep gestaan zonder dat het mij was opgevallen. Door een ongelukkige samenloop van omstandigheden gingen er die middag op deze wijze drie of vier bussen 5 aan mijn neus voorbij. Dat was voor mij genoeg aanleiding om een boze brief aan de HTM te schrijven. Daarin stelde ik onder meer de vraag of het voor een bestuurder nou zo moeilijk is om bij een blinde op een halteplaats even te stoppen om te polsen welke bus of tram hij nodig heeft. Het antwoord was dat daar aandacht aan zou worden besteed en dat op de bewuste middag de betrokken bestuurders van bus 5 me helaas niet hadden gezien. Veel genoegdoening heb ik hier niet uit kunnen putten, te meer niet daar mij op het centraal station van mijn woonplaats wel een paar keer per week een tram passeert die een eindje terug heeft in- en uitgeladen zonder dat de bestuurder de moeite neemt op mijn opgeheven stok met afremmen te reageren. In een erg kwade bui - in de regel gevoed door haast - moet ik mezelf geweld aandoen om in zo'n geval niet voor de volgende tram op het spoor te gaan staan, teneinde hem aldus tot stoppen te dwingen. Eer die volgende tram er is, heeft het gezegde "Haastige spoed is zelden goed" echter voor de zoveelste keer haar kalmerende werking weer bewezen. Dinie S. heeft me ooit aangeraden een bordje bij me te dragen waarop het bus- of tramnummer staat dat door mij gewenst wordt. Sorry, Dinie, ik ben nog niet zover. Ik ben bang me met zo'n bordje ontzettend lullig te zullen voelen.
Hoe dan ook, ik zweer bij het openbaar vervoer. Ik voel me in een kolos als een bus of een trein ten eerste een stuk veiliger dan in een min of meer blikken trommel als een auto is, en ten tweede zit ik er meestal gerieflijker in. Daarnaast biedt het openbaar vervoer mij de mogelijkheid me zonder noemenswaardige hulp tamelijk snel te verplaatsen.
Aan het gerieflijke wordt de laatste tijd echter behoorlijk geknabbeld door lieden die gedachteloos of opzettelijk vernielen of beschadigen. Met een mes bewerkte bekleding 2van stoel of bank is één der verschijnselen; met viltstiftinkt of verf bekladde bekleding een ander. Met het laatste had ik een paar maanden geleden te kampen. Op kantoor werd me gemeld dat het achterpand van mijn beige winterjas een geduchte aanval van blauwzucht had opgelopen. Nagaande wat ik die ochtend had uitgespookt moest ik tot de conclusie komen dat de rugleuning van mijn zetel in de tram had afgegeven. Een paar dagen later kreeg ik van de stomerijmevrouw te horen dat het blauwsel inderdaad verf was en dat ze het spul er niet af kon krijgen. Daarmee was de zaak voor haar echter niet af. Wetend hoe mijn jas besmeurd was geraakt, was ze 's ochtends, gedreven door een flinke portie sociaal gevoel, met mijn jas naar het beginpunt van de dichtstbijzijnde tram gelopen - tevens het punt waarvandaan ik naar kantoor ga - en had ze de bestuurder haar beklag gedaan over het feit dat een blinde man blijkbaar niet eens meer met nette kleren naar zijn werk kon en dat het toch afschuwelijk was dat hij 's avonds van zijn vrouw te horen moest krijgen dat hij voor schut had gelopen. De bestuurder had haar naar de remise verwezen. Daar kon ze wel iemand vinden die daar over ging.
Opgelaten hoorde ik haar verhaal aan. Natuurlijk had ik er ook over gedacht om schadevergoeding te eisen, maar ik was tot de slotsom gekomen dat de HTM zich op overmacht zou beroepen. Zij kon immers moeilijk aansprakelijk worden gesteld voor wangedrag van mijn medepassagiers. Maar kon ik die diepe verontwaardiging van de stomerijmevrouw negeren? Ze zou er domweg niets van begrijpen wanneer ik het erbij liet zitten. Als ik zelf niet naar de HTM zou kunnen, zou zij wel voor mij gaan, bood ze spontaan aan. Ze had warempel al een brief klaar waarin ze één en ander uit de doeken had gedaan; ze las hem voor. De motivering van haar pleidooi om schadevergoeding was nogal sentimenteel, maar de weerstand die dat bij me opriep werd ruimschoots gecompenseerd door de sympathie die haar doortastend optreden bij me had gewekt. Tegen mijn voornemen in besloot ik daarom toch een verzoek om schadevergoeding in te dienen. De brief van de stomerijmevrouw zou ik - beloofde ik haar - bijsluiten.
"En als u het niet krijgt, meneer," liet ze me strijdlustig weten, "dan ga ik er in mijn eigen persoontje met de jas naartoe. Ik vind dit geen stijl."
Wat vreemd te moede liep ik naar huis. Er deed zich namelijk het merkwaardige geval voor dat degene die ettelijke keren de pleitbezorger was voor anderen, nu zelf een brief ging schrijven onder verwijzing naar een brief waarin het eigenlijke vuurwerk stond.
Op mijn verzoek kreeg ik al na enkele dagen een telefonische reactie; men wilde het telefoonnummer van de stomerij weten. Dit leek me een goed teken. Dit vermoeden werd binnen een week bevestigd door de schriftelijke mededeling dat men zich weliswaar niet aansprakelijk achtte voor de door mij geleden schade, maar dat men uit coulance - moest ik lezen: medelijden? - toch 50 procent van de nieuwwaarde van de jas wilde vergoeden. Of ik maar de aankoopbon wilde overleggen. Nadat ik de HTM had verwittigd van het feit dat ik deze bon niet meer bezat, was men gelukkig bereid mij op mijn woord te geloven en uit te betalen. Binnen een maand na indiening van mijn verzoek had ik zwart op wit wat ze mij gingen vergoeden.
Dit positieve resultaat had me aanvankelijk zo onwaarschijnlijk geleken, dat ik er nu eigenlijk een beetje verlegen mee was.
De stomerijmevrouw bracht ik een bosje bloemen.
"Meneer," zei ze met haar ietwat lijdende stem, "ik heb mijn voldoening al gehad en ik weet zeker dat het door de stempel van de stomerij komt dat het is gelukt."
Mijn twijfel dienaangaande sprak ik niet uit; een betere verklaring had ik trouwens niet bij de hand.
Door deze kwestie is het reizen er natuurlijk niet eenvoudiger op geworden. Ik voel me nu wel verplicht om voor ik ga zitten eerst te onderzoeken of dat geen kwaad kan. Wat mij betreft gaan ze de trams weer met twee mensen bemannen, zoals dertig jaar geleden heel gewoon was.
Het positieve gevolg van dit voorval is dat ik nu weet dat je kennelijk ook te voorzichtig kunt zijn met de schatting van je kans op succes. Wie niet waagt, wie niet wint. Ook dat gezegde moet niet worden verwaarloosd.
Een paar maanden geleden is in deze rubriek een stukje van mij verschenen over het voetpad voor blinden op Texel. Ik vertelde daarin hoe ik een wandeling over dit pad had ervaren. Mijn oordeel over het nut van een dergelijk pad is bij één van mijn lezers hard aangekomen. Mijn mening kwam erop neer dat je wel een erg grote stumper moest zijn wilde je zo'n pad een nuttige voorziening vinden. Marlies - zo heet de vrouw die me in verwarring bracht met de telefonische aankondiging: "Ik ben één van die stumpers" - ... Marlies dus verweet mij dat ik haar en vermoedelijk anderen met haar had gekwetst met mijn woordkeus en dat ik bovendien te veel was uitgegaan van mijn eigen aard en mogelijkheden. Kortzichtig had ik alle blinden over één kam geschoren, daarbij mijn situatie tot norm verheffend.
Dat was een rake, die niet alleen pijn maar ook schaamte teweegbracht. Ik vond het te gemakkelijk om de zaak per telefoon af te doen door Marlies mijn verontschuldigingen aan te bieden. Ik meende dat de door mij verwaarloosde kant van het voetpad minstens zo breed moest worden uitgemeten als de kant waaraan ik in eerste instantie aandacht had besteed. Ik stelde Marlies voor dat we een avondje zouden praten over haar wandeling over het voetpad. Na enige aarzeling ging ze op mijn voorstel in.
Het werd voor mij een leerzame ontmoeting die tegelijkertijd heel vriendschappelijk was, hoe onplezierig de aanleiding tot het contact ook was geweest. Ik heb getracht goed te luisteren naar die vrouw die zich één van die stumpers had genoemd, maar allesbehalve een zielige indruk maakte. Geen stumper dus. Wel iemand - ik schreef bijna: toch iemand! - die er geen enkele behoefte aan heeft het idee achter een voetpad voor blinden weg te honen. Nu ik me in haar situatie heb proberen in te leven, begrijp ik het. Ter ondersteuning van mijn spijtbetuiging aan iedereen die ik met mijn verhaal over het voetpad heb gekwetst, zal ik hieronder Marlies ten tonele voeren en beschrijven hoe haar ervaringen waren met het Texelse voetpad, zo'n zes jaar geleden.
Ze was met haar man, Rick, en een bevriend stel een paar dagen vakantie aan het houden op Texel. Tijdens één van de autoritten over het eiland ontdekte men het voetpad voor blinden. De auto werd langs de kant gezet. Rick nam Marlies mee naar het bord waarop de aanduiding van het pad zowel in groot gewoonschrift als in braille stond. Daarop was bovendien aangegeven hoe je de volgende bordjes langs het pad kon vinden.
"Nou, Marlies," zei Rick, "probeer het maar eens."
Die aanmoediging had ze wel nodig. Ze was toen al een jaar of drie blind. Maar hoewel ze zich allesbehalve een vertegenwoordiger toonde van de soort mensen die bij de pakken neerzit, verliet ze nauwelijks in haar eentje het echtelijk huis. Bij de winkels in haar straat; daar kwam ze. Verder niet. Ze had weliswaar stoklooples gehad, maar daarmee was ze haar angst niet kwijtgeraakt. Ze was bang om tegen een muur of een paal op te botsen; bang dat ze onbewust van de stoep zou raken; bang dat ze ergens overheen zou vallen, wat haar des te meer afschrikte doordat de structuur van haar botten van dien aard was dat een enkelbreuk of zoiets altijd op de loer lag. En ze was bang om te verdwalen, volstrekt hulpeloos te zijn, aan de willekeur van anderen overgeleverd. Ook op een gewoon bospad kwam ze niet los van de verwachting dat er iets mis zou gaan.
Hier, aan het begin van het voetpad voor blinden, was de angst natuurlijk niet op slag afwezig, louter en alleen door de wetenschap dat dit pad onder anderen voor haar was aangelegd. Wel zorgde die wetenschap ervoor dat er een herinnering wakker werd die ze lange tijd slapend had weten te houden. Ze dacht eraan terug hoe ze, toen ze nog kon zien, had genoten van fietstochten in haar eentje; hoe de wind door haar haren had gestreeld en de storm eraan had getrokken, terwijl ze achterliet waarvan ze los wilde komen en toereed naar de einder, die voor haar geen einde was, maar de toegang tot het onbekende, waarin zich ongetwijfeld aantrekkelijke dingen zouden voordoen. En ze herinnerde zich hoe ze, staande op het hoogste punt van het landschap, gulzig rondkeek naar wat zich voor haar ogen aandiende, tentoonstelde; of het nu zee was, vee in weiland, duinen of bos, de wereld lag aan haar voeten, ze kon gaan en staan waar ze wilde en genieten van de pracht van de wereld en het lelijke de rug toekeren.
Ze was al een eind in de twintig toen ze - na een aanvankelijk geleidelijke teruggang in het gezichtsvermogen - toch nog van de ene dag op de andere vrijwel blind werd. Weg fietstochten! Weg vrijheid! Weg zelfstandigheid! Weg gemak!
Want zo was het toch geweest: Ze stapte op de fiets, reed naar de openbare bibliotheek, liet haar blik langs honderden boeken glijden, koos er een uit, meldde de keuze aan de balie, fietste terug naar huis en installeerde zich voor een uur of wat in een gemakkelijke stoel om zich gewillig door het verhaal te laten meenemen. Zo eenvoudig ging dat.
Of ze pakte een muziekboek uit de stapel, zette het open bij een nieuwe etude, zocht even naar de juiste plaats van de kruk voor de piano en begon te spelen; maat na maat; nog niet zo soepel als de componist moest hebben bedoeld, maar ze kwam in één ruk bij de slotmaat aan en had er een idee van hoe ze moest klinken, die etude. Zo gemakkelijk was dat.
Ze had echter geleerd nieuwe maatstaven aan te leggen. Ze had - met vallen en opstaan; wie niet? - geleerd vergelijking van wat ze als blinde kon met wat ze als ziende had gekund achterwege te laten. Ze had er zich op toegelegd te kijken naar wat ze zich aan vaardigheden had eigen gemaakt sinds ze blind was. Soms kon ze zich echter niet aan deze beschouwingswijze houden; dan stak protest de kop op: "Waarom ik?"
Ook nu, nu ze zich zo scherp realiseerde welke invloed het blind worden had gehad op haar bewegingsvrijheid, voelde ze zich slecht bedeeld in het leven, maar tegelijkertijd kwam er iets hoopvols in haar gemoed: "Zou ik op dit pad eindelijk weer kunnen beleven hoe het is om onafhankelijk te zijn?."
Met de lange stok zwaaide ze voor zich over het pad, van links naar rechts en weer terug; haar voeten zochten de verhoogde bermen en de vlonders die aangaven dat er aan de kant een paaltje met een bord stond. Haar drie ziende metgezellen volgden haar op een paar meter. Af en toe riep één van hen iets tegen haar: "Een beetje naar links," of: "Je raakt van het pad af!." Toen ze het tweede bord miste was ook dat aanleiding voor het peloton om wat te roepen. Maar wat kon haar die bordjes eigenlijk schelen? Ze wist wel wat een zwarte den was; die had ze gezien. Die zienden moesten maar verder achterblijven, want ze had er zo zoetjesaan werkelijk vertrouwen in gekregen dat haar hier niets vervelends kon overkomen. Ze zei het tegen hen en lichtte toe: "Ik wil het helemaal alleen doen."
Vlug kon ze zich niet voortbewegen, maar langzaam maar zeker liep ze toch uit op het peloton. De stemmen verflauwden, de stilte om haar heen, de ruimte waarin ze zich voortbewoog, groeide. In gelijke mate groeide in haar het besef dat ze alleen was; niet eenzaam, maar alleen!
Ze vorderde halve meter na halve meter over een pad dat lichtelijk klom en lichtelijk daalde, dat recht liep en kronkelde door duinlandschap, en daarbij werd ze niet geholpen. Ze liep zelfstandig voort! Zonder rekening te hoeven houden met een begeleider kon ze bepalen of ze haar pas versnelde of vertraagde; of ze links dan wel rechts de berm hield. Ze kon stilstaan wanneer het haar beliefde, zomaar, zonder te hoeven waarschuwen, zonder tekst en uitleg te hoeven geven. Ze kon zwijgen zolang ze wilde; ze hoefde zich niet af te vragen of de ander iets van haar verwachtte en er was niemand die haar gedachtengang kon storen. Jazeker, ze schrok af en toe van iets waarmee de stok of haar voet in aanraking kwam, maar het vertrouwen dat er niets akeligs kon gebeuren had zich zo sterk in haar vastgezet dat ze erom moest lachen, om die schrik.
Ze luisterde naar de stilte; ze snoof de geuren op die de zwakke wind aanwaaide; de bordjes interesseerden haar niet. Daardoor las ze niet de waarschuwing dat ze een kruisend fietspad naderde. Het peloton had echter een waakzaam oog op haar gehouden. Rick haalde haar in en begeleidde haar bij het oversteken. "Zo, doe het nou maar weer alleen."
Ze bedankte hem, maar eigenlijk was ze geïrriteerd door zijn inmenging. In een ongekende stemming van roekeloosheid had ze het gevoel dat ze dat fietspad wel in haar eentje had kunnen nemen. Nochtans, ze bedankte hem. Per slot van rekening was dit ook voor hem nieuw. Ze drong er evenwel meteen bij hem op aan haar weer ver vooruit te laten gaan. Met de toezegging dat hij haar zou laten aanmodderen, bleef hij achter om de andere twee op te wachten.
Langzaam hervond Marlies het triomfantelijke gevoel van voor het fietspad. Zwaaiend met de stok, sloffend met de voeten vervolgde ze haar weg. Haar vrije arm raakte stilletjesaan los van zijn verstarring en begon onwennig langs haar lichaam te bungelen, op zoek naar een vast ritme. Ze merkte het opeens, Marlies; haar gezicht werd er warm van.
Even later werd ze een flinke stijging van het pad gewaar. Haar stok maakte haar attent op de aanwezigheid van een houten leuning waarover ze haar hand kon laten glijden. Boven op het duin boog ze, de leuning volgend, naar rechts af, waardoor ze vanzelf de tafel tegenkwam, daar neergezet voor het kunnen uitstallen van picknickgerei. Marlies maakte uit de aanwezigheid van de tafel op dat ze op het hoogste punt van de wandeling was gekomen. De rug gestrekt, het gezicht enigszins omhooggekeerd, stelde ze zich ten volle open voor de gewaarwording van de omgeving. Alsof het vroeger was, toen ze staande op een duintop het landschap kon overschouwen, opdrinken met haar ogen; het gevoel hebben dat zien heersen, overheersen betekent, maar tegelijkertijd aangeraakt worden door het besef dat het ook andersom was: Het landschap slokte haar op.
Een enkel vogelgeluid, hier en daar, gaf de wijdsheid van de omgeving aan; naast bosgeur voerde de wind de geur van zee aan. Het geritsel van bladeren riep bij haar het beeld van bomen op, zo sterk dat het was of ze ze werkelijk zag. Overweldigd door deze gewaarwording, nadrukkelijk als een hand op haar hoofd, had ze de aanvechting de armen gespreid omhoog te brengen. Misschien dat ze wilde gaan vliegen; misschien om aan een gevoel van dankbaarheid uitdrukking te geven. In ieder geval bood ze er weerstand aan.
Ze boog haar hoofd en zakte door de knieën; haar handen vonden steun op de schoenen. Zo, in deze houding, wist ze, zou ze het langst alleen kunnen blijven, onzichtbaar voor de anderen. Zo, ineengedoken, met de handen aan haar voeten, kon ze zich koesteren aan de nabijheid van de aarde die haar sinds ze blind was had beangstigd. Het contact tussen hen was verbroken geweest. Met haar vingers tastte ze over de grond. Ze vond wat ze zocht. Voorzichtig veegde ze het zand ervan af door het langs haar broekspijp te wrijven. Het was een steentje dat een driehoekige indruk gaf. Als je het grootste vlak als basis beschouwde, waren er drie kleinere opstaande vlakjes die in één punt bijeenkwamen. Zulke steentjes vond ze mooi, mooier dan ronde. Ze stak het in haar broekzak als aandenken aan het voetpad, waar ze zich - al was het maar een paar minuten - weer eens heerlijk vrij had gevoeld; voor het eerst sinds jaren.
"Het is wel handig als je blind bent, hè Chris?"
"Voor de kinderen van blinden, bedoel je zeker!"
We zaten aan het avondeten. Waar de zevenjarige Matthijs een toespeling op maakte was 's middags in de trein voorgevallen. We waren samen naar Leiden geweest, omdat ik een keer iets bijzonders met hem wilde doen, althans iets anders dan de gewone wandelingen of een bezoek aan familie. In Leiden wist ik tenminste de weg, dankzij het feit dat ik daar drie jaar heb gewoond. Op de terugweg had een oudere mevrouw stilletjes aan hem gevraagd of ik zijn vader was. Wat ze zou hebben gedaan als zijn antwoord ontkennend was geweest weet ik niet. Nu had ze hem tien dubbeltjes gegeven, gebarend dat hij niets tegen mij mocht zeggen. Dit had hij natuurlijk toch gedaan, maar pas toen we in Den Haag waren uitgestapt. Hij had er bij geglunderd, zij het nog wat ingehouden, want hij was er niet zeker van geweest dat ik het net zo leuk vond als hij. Aanvankelijk had ik heel verbaasd gereageerd, maar later had ik verklapt dat ik het gesmiespel wel had opgemerkt en dat ik had vermoed dat er enige muntstukken van de ene naar de andere hand waren verhuisd. Om hem te plagen had ik gezegd dat het geld natuurlijk voor mij bestemd was, maar daar was hij toch niet ingetrapt. Dan had ze dat er maar bij moeten vertellen, meende hij.
De tienjarige Laura zei enigszins beschuldigend:
"Waarom ga je nooit samen met mij een treinreis maken?"
"Het woord treinreis vind ik voor een rit van ruim tien minuten wel wat overdreven, hoor," corrigeerde ik, "maar wat de strekking van je vraag betreft kan ik je geruststellen: Meestal wordt er geen portemonnee voor mij of een meereizend kind opengetrokken en dat is maar goed ook."
Hilde onderstreepte deze bewering. Ze zei:
"Zolang ik Chris ken is het hooguit vijf keer voorgekomen."
"Misschien heeft hij niet alles verteld!" mengde de dertienjarige Susanne zich spottend in het gesprek; "Dan hoefde hij de winst niet te delen."
"Je doet alsof ik een onderneming drijf in bedelarij," wees ik haar terecht, "maar zo is het niet. Het is als regen: Het valt in mijn handen zonder dat ik er om vraag."
"Zoho," betrapte Laura me, "dus het is dan toch wel vaker voorgekomen dan vijf keer."
"Ach nee," zei Hilde, "hij houdt je maar voor de gek. Bovendien is het eigenlijk helemaal niet prettig om zomaar wat in je hand gestopt te krijgen."
"Nouhou," relativeerde ik, "die ene keer dat ik van die aangeschoten dierenarts uit Waddinxveen een briefje van vijfentwintig kreeg, heb ik enkel voor de vorm geprotesteerd. Met hem had ik volstrekt geen medelijden. Het zonderlinge was trouwens dat hij beter had moeten weten, want hij had - dat zei hij tenminste - nota bene een broer die blind was. Maar vijf gulden krijgen van een Surinaamse mevrouw die met me op de bus stond te wachten, hoogstwaarschijnlijk op weg naar een slechter betaalde baan dan ik, vond ik wel erg. Ik zei dat ik het geld echt niet nodig had. Ze wilde het echter niet terug hebben."
"Waarom gooide je het haar dan niet gewoon in het gezicht?" wilde Susanne weten, drastisch als ze is.
"Omdat ik haar niet wilde beledigen."
"Maar zij beledigde jou toch ook?"
"Zo had ik het kunnen opvatten. Er zullen ook ongetwijfeld blinden zijn die zo zouden reageren, maar ik voelde me niet zo. Zij wou me toch niet krenken? Ze zal wel echt gedacht hebben dat ik het nodig had. Misschien hebben blinden het in Suriname nog slecht."
"Maar waarom gaf die Nederlandse dierenarts je dan geld?"
"Ach, dronken mensen zijn wel vaker sentimenteel. In Amsterdam heb ik weleens een bos bloemen in mijn handen gedrukt gekregen door iemand die uit een café kwam lopen. Hij vroeg: Jij vindt Gerardje wel lief, hè? Maar hij was zonder mijn antwoord af te wachten de Haarlemmerstraat op gezwalkt. Ik heb toen gedaan alsof ik de bloemen voor Hilde had gekocht."
Ojee, deze onthulling was eruit voor ik er erg in had. Ze leverde inderdaad een pijnlijk stil moment op, waarin de kinderen gespannen Hildes reactie afwachtten. Haar gevoel voor humor won het echter van de posthume verontwaardiging. Ze zei:
"Het was eigenlijk een onooglijk bosje bloemen. Ik weet nog dat ik geërgerd zei: Ze kunnen jou ook alles in je handen stoppen!"
"Maar daarom hoefde je toch niet boos op Chris te zijn?" nam Laura het alsnog voor me op.
"Dat zie je goed," beaamde Hilde. "Ik was in wezen kwaad op de bloemenverkoper. Deze keer ten onrechte, blijkt nu, maar het is heus herhaaldelijk voorgekomen dat ze Chris iets aansmeerden wat een ziende nooit gekocht zou hebben."
"Dat is toch gemeen?" klonk het in koor.
"Dat is het ook."
"Nou ja," zei ik berustend, "dat wordt dan gecompenseerd door de spontane giften die me toevallen."
"Nou," zei Susanne, "ik zou toch niet blind willen zijn. Het lijkt me verschrikkelijk om zielig gevonden te worden."
"Vind jij mij dan niet zielig?" vroeg ik uitdagend.
"Nee hoor," zei ze prompt, "jij kunt toch alles? Maar ik zou het gewoon een vervelend idee vinden dat anderen mij zielig vonden."
"Nou, alles? Er zijn toch heel veel dingen die ik niet kan. Dat moeten jullie toch ook merken."
"Ja, maar wij zijn er aan gewend," bracht Laura in het midden. "Het is ook weleens gemakkelijk dat je niet alles ziet."
"Zo," zei ik bestraffend, "dus jullie maken daar misbruik van!"
"Matthijs zit te grijnzen," lachte Hilde; "die weet er meer van!"
"Ja, dat weet ik," zei ik; "die kan zich altijd goed verstoppen als ik hem achterna zit om hem op zijn falie te geven."
"Nou, dat is toch slim van hem?" verdedigde Susanne hem. "Hij zou toch wel gek zijn als hij dat niet deed?"
"Ja hoor, je hebt volkomen gelijk," gaf ik toe. "Ik zou in ieder geval hetzelfde hebben gedaan als ik een blinde vader had gehad."
Hilde meldde dat er nog wat in de pan zat. Toen ze bij de liefhebbers nog eens had opgeschept, vroeg Matthijs:
"Chris, je hebt toch gezegd dat we een keer in de stad zouden gaan zitten met een pet tussen ons in en dat jij klarinet zou gaan spelen?"
"Ja, dat klopt. We zouden zelfs kijken of we Herta konden leren de pet in haar bek te houden en jij zou moeten opletten dat er alleen maar geld gegeven werd en niet weggepikt. Zou je dat nog wel willen?"
"Ja hoor. Als ze maar niet tegen me gaan praten."
"Dan verstop je je maar achter mijn rug. Hoewel .... Ik denk dat ze meer geven als ze jou juist wel zien en daar gaat het toch om?"
"Nee, dat mag je niet doen," zei Susanne streng. "Dan zouden jullie echt bedelaars zijn en dat wil ik niet."
"Wees maar niet bang hoor," lachte ik; "het was maar een grapje. Ik zou het trouwens niet erg vinden als mensen geld in mijn pet gooiden omdat ze vonden dat ik mooi speelde. Dat doe ik zelf ook als ik een goede straatmuzikant tegenkom. In mijn geval zullen ze misschien ook geven omdat ze vinden dat ik leuk speel, maar de kans is toch wel groot dat ze op de eerste plaats op mijn blindheid reageren. Dit is voor mij een reden om er maar van af te zien, maar je kunt je natuurlijk afvragen of je geen gebruik zou mogen maken van die situatie."
"Ik zou het doen," zei Laura, "want ze kunnen toch zelf uitmaken wat ze geven?"
Matthijs sloot zich hierbij aan. Zijn duim bleef in zijn mond, maar het gehum was onmiskenbaar instemmend. Susanne dacht er waarschijnlijk anders over. Zij beperkte er zich echter toe te herhalen dat ze niet blind zou willen zijn.
Ik dacht even na; zei toen:
"Ik betwijfel of ik wel zou willen kunnen zien."
"Zou je ons dan niet willen zien?" vroeg Susanne verontwaardigd.
"Ach nee, ik ken jullie toch op mijn eigen manier? Ik zou waarschijnlijk erg schrikken."
"Ik denk toch dat je het wel leuk zou vinden," zei Laura, toen de door mij opgeroepen storm was gaan liggen. "Dan kun je lekker auto rijden en fietsen; je kunt naar de film en gewone boeken lezen. Dat moet je toch fijn vinden?"
"Ja, gewone boeken kunnen lezen; dat lijkt me wel wat."
"Ja maar, dan krijg je niet zomaar meer geld op straat en dan heb je ook geen hond meer nodig," bracht Matthijs naar voren.
"Daar heb je gelijk in," zei ik. "Nu mag ik altijd mijn hond meenemen. Dat is natuurlijk afgelopen als ik een hond enkel voor mijn plezier heb. Dat vind ik ook een groot nadeel. Ik ben daar nou eenmaal aan gewend. Dat geldt eigenlijk voor alles. Ik ben het zo gewoon om blind te zijn en om door anderen behandeld te worden als blinde, dat het me heel veel moeite zou kosten om eraan te wennen dat ze geen rekening meer met me hielden. Misschien werd ik wel een totaal ander mens. Het zou best kunnen zijn dat jullie er behalve gemak ook heel veel last van zouden hebben. Ik zou gaan reageren op allerlei dingen die nu langs me heengaan. Stel je voor dat ik tegen jullie zou zeggen: Zou je niet eens een andere bloes aan doen? Deze kleurt niet bij je broek of rok. Je zou er gek van staan te kijken."
"Ja," begreep Susanne meteen, "je zou helemaal niet weten wat wel en niet bij elkaar past. Je zou eigenlijk opnieuw kind zijn en alles moeten leren."
Dat gaf inderdaad te denken en riep heel wat hilariteit op.
"Maar," zei Laura, toen de rust was weergekeerd, "je zou ook beter tegen drukte kunnen. Nu word je vaak boos als we wild aan het stoeien zijn, omdat je denkt dat het gevaarlijk is, terwijl dat helemaal niet waar is, en je zeurt er altijd over dat de televisie te hard staat en dat komt doordat je niet kunt zien wat er op gebeurt."
"Ja," zei ik, "er zitten zowel voor- als nadelen aan. Ik zou eerder merken of jullie met je eten zaten te knoeien en daar iets van zeggen, maar daar zou tegenover staan dat ik jullie gewoon uit jullie eigen boeken kon voorlezen. Ook een groot voordeel voor mij trouwens, want het zelf verzinnen van verhaaltjes vind ik knap vermoeiend. Maar ik blijf erbij dat ik betwijfel of de voordelen groter zouden zijn dan de nadelen. Ik denk dat ik er toch voor zou kiezen om blind te blijven. Dan weet ik tenminste waar ik aan toe ben."
"Ik vermoed," mengde Hilde zich weer in het gesprek, "dat er een kans zou zijn dat je je ging gedragen als vroeger, toen je op het blindeninstituut zat, of zoals je ook nu nog doet als je in een groep blinden verkeert. Voor de mensen om je heen ben je dan gewoon; er is dan niets bijzonders aan je. Dat beïnvloedt je houding, je optreden. Onder zienden heb je in wezen toch steeds het gevoel dat je met ongelijke wapens aan het strijden bent."
We hadden het er wel vaker over gehad, Hilde en ik. Toen ze voor het eerst met me meeging naar een bijeenkomst van de Nederlandse Blindenbond had ze haar ogen uitgekeken. Niet naar die andere blinden, maar juist naar mij. Van een in gezelschap toch tamelijk onzeker persoon was ik in een mum veranderd in een zelfbewuste jongeman (ik spreek van enkele jaartjes geleden!); een jongeman dus die initiatieven nam in plaats van af te wachten; die een luide stem opzette in plaats van bang te zijn dat hij opviel.
Ja, stel je voor!, dacht ik. Stel je voor dat ik ineens kon zien en dat ik na een weekje of een maandje had geleerd mijn ogen te gebruiken, want dat zou toch wel nodig zijn, neem ik aan. Zou het niet heerlijk zijn om dan heel onopvallend over straat te lopen? Zomaar te lopen, zonder dat iemand naar je omkijkt? Als blinde merk je dat namelijk heus wel, want zienden vergeten hun mond te houden als ze omkijken naar een blinde en daardoor verraden ze zich dus, die stommelingen. Maar dat hoor ik dan niet meer. Niemand merkt me dan op, tenzij ik het echt zelf wil. Misschien is dat toch het risico waard.
Ik zei:
"Er is natuurlijk het risico dat ik niet kan wennen aan alles wat ik te zien krijg; dat ik het verkeer nog gevaarlijker vind dan nu, bijvoorbeeld, of dat ik me erger aan al het lelijke dat ik me juist zo mooi had voorgesteld. Maar die onafhankelijkheid, die zelfstandigheid .... Ik geloof dat ik bij nader inzien toch ga hopen op een wonder."
We werden er nog bijna sentimenteel van. Laura bood me zelfs aan me bij de afwas te helpen. Terwijl we samen in de keuken bezig waren zei ze:
"Ik zal dan met jou de foto-albums doorbladeren en je vertellen wat er op staat, want dat moet je dan natuurlijk leren. Vind je dat goed?"
"Ja, dat lijkt me een uitstekend idee."
***
terug naar de beginpagina van teksten van Loek Meijer
terug naar de beginpagina van de website