door Willemeine Bol
Ik zal nooit weten hoe het kwam, dat we elkaar vier jaar lang iedere week een brief stuurden. Alleen tijdens de vakanties, als we allebei thuis waren, lazen we of hoorden we niets van elkaar. Ik leefde in die tijd van de ene braille brief naar de andere. Ze waren bruin, breed, gemaakt met een braille machine en dichtgeplakt met plakband. Op de dag dat de post kwam, rende ik van school naar het internaatsgebouw. Soms kwam de post later, maar ik wist zeker dat het die dag goed zou komen. En ik ben nooit teleurgesteld.
Ik ontmoette hem op het hoekje van de zijgang en de gang die naar de grote voordeur liep. Ik was onderweg om de broodtrommel te halen. Dat deed ik bijna iedere dag. Ik wilde zorgen en dingen regelen, zodat de groepsleiding mij zou waarderen en lief zou vinden. Ik hoopte daarmee wat evenwicht te maken, want het moet niet altijd makkelijk zijn geweest mij in de groep te hebben. Ik was brutaal, zei wat ik dacht en ging mijn eigen weg.
De internaatsgangen waren net straten. Je kon er zingend in rennen, huppelen of wandelen. Trapjes op en af. Deuren links en rechts. Als kind was ik er veilig en thuis. Ik hield ervan om te zwerven door het grote gebouw. Ik klom naar boven en beneden, verstopte mij op de grote zolders en in kelders, om vaak weg te kunnen zijn uit de groep.
Toen ik de broodtrommel wilde pakken, Liet ik me afleiden. Ik weet niet wat er gebeurde, maar ik liep de broodkamer voorbij, de vier trapjes op en ging om het hoekje met mijn rug tegen de muur leunen. Er kwam iemand. Ik hoorde hem naderen op zachte voeten. Hij bleef voor me staan. Zo kon ik horen dat hij even groot was als ik. Ik kon hem met mijn ogen niet zien, maar ik wist dat hij een jongen was. Hij zag mij duidelijk wel. Hij liep niet door. Waarom niet?
"hallo" zei hij zacht met een vriendelijk zuidelijk accent.
"hallo" zei ik verlegen en er bewoog iets in mijn buik en in mijn voeten. Als vanzelf liepen we samen de weg terug die ik gekomen was, waarbij ik er zelfs aan dacht de broodtrommel mee te nemen. Een lange gang door, de hoek om naar links, rechtsaf de deur in waar ik de trap op moest naar de eerste verdieping. Maar ik liep de trap foorbij en ging met hem mee naar de achterdeur, die uitkwam op het kleine straatje naast het gebouw. Dat kende ik goed, want daar had ik mezelf op straat leren fietsen.
"Hoe heet jij?" vroeg ik stilletjes.
"Ik heet Mattie. En jij?"
Ik noemde mijn naam. Hij vertelde wat hij kwam doen en dat hij weer terug ging naar het jongens internaat. Hij stapte de zon in weg over het grint en was verdwenen.
Iedere dag bracht hij een kleine jongen naar ons meisjesinternaat. En iedere dag wachtte ik bij de broodtrommels op hem. We zeiden hallo. Liepen naar de achterdeur en zeiden dag. Meer woorden waren er niet. Een keer vroeg hij:"
"Ga je mee zwemmen?"
Ik schrok van zijn vraag en durfde niet zomaar weg te lopen, dus zei ik nee.
Ik vond de weg naar de plek waar hij woonde en zorgde voor uitstapjes met vriendinnen naar het jongens internaat. We hingen rond bij de binnenplaats waar hij voetbalde en af en toe iets kwam vertellen. Ik loodste zelfs mijn vriendinnen mee naar het schoollokaal, waar mijnheer Dominicus ons vriendelijk doch beslist weer naar buiten manoeuvreerde. Alles deed ik om hem te kunnen benaderen. De leiding regelde ook wel het een en ander en zo bleef ik hem tegenkomen. Als de jongens bij ons op school kwamen zwemmen, tijdens onze gymnastiekles, lag ik met mijn oor op de grond, om te horen of hij daar beneden in het zwembad was. Ik treuzelde met aankleden.
Een jaar later verhuisde het jongens internaat naar een andere stad. Ik kon niet meer op hem wachten en hem steels ontmoeten. Ik was ontroostbaar en huilde ’s avonds in mijn bed boze tranen.
Wij verhuisden naar een modern nieuw internaatsgebouw, waar ik al heel gauw de hoeken en gaten, de kelders en de zolders miste. Ik kon me niet meer verstoppen. Er was veel licht en ruimte, maar veilig was ik er niet meer. Er was een brede lange corridor met rechts ramen en links zijgangen. Daar kon ik wel weer rennen. En ergens in die rechte lange gang stond die kast met 12 deurtjes waarachter de post werd gesorteerd. Het middelste deurtje van de drie bovenste was voor de groep waar ik in woonde. Die kast had een magische aantrekkingskracht op mij. Als ik in die gang rende, fietste, stepte of rolschaatste, ging ik kijken achter dat deurtje of er post was. Want ik leerde schrijven op een schrijfmachine. Ik typte iedere week mijn belevenissen, stopte de brief in een enveloppe en deed hem op de post. Iedere week ontving ik zijn verhalen. Ik werd 13 jaar. Ik werd 14 en vijftien jaar. De post lag achter een ander deurtje want ik verhuisde naar een andere groep. En hij bleef altijd op de achtergrond aanwezig. Soms konden we elkaar ontmoeten, als er iets werd georganiseerd. Een schoolreis van een week naar Zeeland. Een liturgiedienst in onze ronde kapel. Een dagje naar hun internaat. Hoe het kwam, of wat er ook gebeurde, we zochten elkaar altijd op. We liepen stiekem weg bij de groep. We aten samen een ijsje. We zaten naast elkaar in de bus op die schoolreis. We zaten naast elkaar tijdens gedeelde maaltijden. Ik bezocht vaker het jongensinternaat en daar zat ik met vriendinnen op zijn kamer, waar de braille machine stond en hij zich verbaasde over mijn engelen haar. Hij vertelde over zijn droom. Hij zou bouwkundig tekenaar worden. Hij werd een mooie lange jongen en tekende vrouwenkopjes waar hij de vrouwelijke leiding charmant mee verleidde. Hij zocht mij op toen ik in het ziekenhuis moest liggen. Soms belde hij me op en wisten we niets te vertellen.
En altijd nog al die jaren iedere week een brief.
Wat is er in mij aangeraakt? Hoe kon dit gebeuren? Hoe kon ik vier jaar lang zo verliefd zijn? Wat heeft hem bezield? We wisselden nauwelijks een woord. We waren dodelijk verlegen. Ik rende met hem hand in hand door de kleine stad en voelde me veilig en beschermd. We vonden woorden in onze brieven. We vonden taal in hand in hand lopen.
En zo stil als het was begonnen, hield het ook weer op. Zonder slag of stoot, zonder bliksem of donder, zonder tranen of woorden, verdween hij uit mijn leven.
Wie was hij? Wat heeft hij vertegenwoordigd? Nooit zal ik het weten. Was het liefde? Of kenden onze zielen elkaar al honderden jaren.
Sneek, 30 mei 2009
***
terug naar de beginpagina van podium
terug naar de beginpagina van de website