De nachtboeren.


door Martin Doorn.

Weer werd Norod zwetend en angstig wakker. Dat was nu de zoveelste keer deze week en telkens was het beeld van de witte Borsalino drijvend in het kanaal van Korinte dat hem uit zijn slaap haalde. Vaag schemerde ook het pafferige gezicht van Poseidon dicht onder het oppervlak van het zwarte water. De gedachte dat hij Poseidon had laten verdrinken zonder een hand uit te steken, liet hem niet los. Natuurlijk was de onderwereldfiguur Poseidon een grote schurk geweest, maar mocht je zo iemand willens en wetens laten verdrinken? Elke nacht sinds Norod terug was uit Griekenland had dit dilemma hem nachtmerries bezorgd en hem zwetend en angstig uit de slaap gewekt. Ook nu was het weer zo ver. Norod wierp een blik op de wekker, die op tien over vier stond. Hij knipte het bedlampje aan en wierp het losgewoelde beddengoed van zich af. In de woonkamer schonk hij zich nog maar eens een borrel in en stak een sigaret op. Hij liet zich in een leunstoel zakken en staarde de kamer in.
'Dit kan zo niet doorgaan,' mompelde hij in zichzelf. 'Hier ga ik aan kapot. Ik zuip te veel en ben zo langzamerhand kettingroker.'
De complementen die hij van de baas, commissaris MacGregor had gekregen, had hij met genoegen aanvaard, maar de gedachten aan Poseidon waren gebleven. De baas had hem een week verlof gegeven om een beetje bij te komen; dat pakte echter averechts uit. Door het nietsdoen kwamen zijn gedachten steeds weer op de verdrinkingsdood van Poseidon. Zelfs 's nachts. Na nog twee borrels probeerde Norod de slaap weer te vatten. Om tien uur ontwaakte hij met hoofdpijn en een gevoel of hij juist een marathon had gelopen. Norod nam een besluit: Hij ging weer aan het werk. Het proces-verbaal van zijn avontuur in Griekenland moest nog geschreven worden. Wellicht zou het therapeutisch werken.
Om wat helderheid in zijn hoofd te verkrijgen ging hij een stuk met de metro, terwijl hij de laatste kilometer naar kantoor lopend aflegde. In de gang, op weg naar zijn kamer kwam Norod Hether tegen, de secretaresse van de baas. Ze troonde hem mee naar haar kamer, schonk hem een kop koffie in en informeerde, zoals gewoonlijk, met vorsende blik, naar de gezondheid van Norod. Deze glimlachte wat mismoedig en vertelde over zijn nachtmerries. Bezorgd streelde Hether hem over zijn arm en poogde hem aan te praten dat het toch niet zijn schuld was. Plotseling schoot ze overeind in haar stoel. Haar ogen hadden een opgewonden glans gekregen.
'Ik moet je nog wat vertellen James,' sprak ze snel.
Norod ging ook wat rechter zitten. Steeds als iemand hem bij zijn voornaam noemde schrok hij een beetje. Iedereen behalve Hether en zijn moeder noemde hem Norod, zijn achternaam.
'James,' ging Hether verder, 'je hebt een secretaresse gekregen van de baas. Je hoeft nu niet meer zelf te tikken. Dat zal de snelheid ten goede komen', giechelde ze. Zij is niet alleen voor jou, maar je mag haar gebruiken.'
Norod glimlachte even.
'Je mag haar gebruiken?'
'A dirty mind is a joy for ever,' bedacht hij.
Hether pakte een memorecorder uit haar bureaulade en overhandigde die aan Norod.
'Hierop kun je je processen-verbaal opnemen en dan kan Shira ze voor je uittikken,' zei ze erbij.
Norod was nu toch wel nieuwsgierig geworden naar zijn 'deelsecretaresse', stond op, wierp een kushandje naar Hether en verliet haar kamer.

Wat overdreven vastberaden opende hij de deur van zijn kantoortje. Er was een tweede bureau geplaatst aan de rechterkant van het vertrek. Achter een computer zat een jonge vrouw en onder het bureau lag een zwarte hond. De hond lag met de kop op de voorpoten. Toen Norod binnenstapte hief hij de kop even een stukje, keek Norod aan, om vervolgens de kop weer te laten zakken en rustig verder te dommelen. Even stond Norod, met de deurkruk nog in zijn handen, verbaasd te kijken. Wat was dat nu? Een hond? Norod had geen verstand van honden. Deze leek wel op een Retreever, of was het een herdershond? Norod wist het niet. Hij had ook al geen verstand van hondenmerken. Hij liep op de vrouw achter de computer af. Deze had hem kennelijk nog niet opgemerkt en liet haar vingers, aan lichtsnelheid gelijk, over het toetsenbord razen. Nu pas ontdekte Norod de kleine hoofdtelefoon die ze op haar lange zwarte haren droeg. Ze had hem niet gehoord. Hij stak zijn hand uit en hield deze voor haar gezicht. Er kwam nog geen reactie. Er ging een schok door hem heen. 'Deze vrouw is blind,' schoot het door zijn gedachten. Hij haalde even adem en zei vervolgens:
'Ik ben James Norod.'
De vrouw keek op, als je daar in dit geval van mag spreken. Ze was niet eens geschrokken van het plotselinge stemgeluid van Norod. Ze stond op van haar stoel en stak haar hand in zijn richting uit.
'Shira Sunasing,' sprak ze met een warme, diepe en een tikkeltje hese stem.
Norod pakte de hand en voelde hoe het kleine handje van Shira volkomen in de zijne verdween. Hij voelde dat hij bloosde terwijl een lichte verbazing zich van hem meester maakte. Shira was nauwelijks 1.55 m. groot, woog waarschijnlijk niet meer dan 45 kilo en was bloedstollend mooi. Daar bovenop kwam nog het diepe, zwoele stemgeluid. Danig onder de indruk stamelde Norod iets van: 'Prettig met u kennis te maken.'
Shira ging weer zitten en vroeg vrij zakelijk of ze iets voor Norod kon doen. Deze liep naar zijn eigen bureau en verklaarde haastig dat er op dit ogenblik nog niets was, maar dat hij het proces-verbaal over Griekenland voor haar zou inspreken op de memorecorder. Shira knikte en zei okay. Ze zette haar hoofdtelefoon weer op en typte weer razendsnel verder.

Voor Norod, toch al zeer gevoelig voor vrouwelijk schoon, was de hele situatie verwarrend. Daar zat hij, met zijn handen onder zijn hoofd, starend naar Shira. Ongegeneerd starend. Vreemd genoeg kon dat zonder dat zij het merkte. Zijn ogen gleden van boven naar beneden en omgekeerd. Hij was er nog niet uit; wist niet wat hij voelde. Was het medelijden? Was het bewondering? Seksuele aantrekkingskracht? Hij was weer aan het werk gegaan om af te zijn van de voortdurende hersenspinsels, maar in plaats van een oplossing, had hij er nu een probleem bij gekregen. Het was stil in de kamer. Slechts het gezoem van de computer en het rappe geklik van de toetsen op het toetsenbord dat de ruimte maar gedeeltelijk vulde. Om de bijna-stilte te verbreken vroeg Norod of Shira koffie wilde. Het tikken hield op. Shira haalde de koptelefoon van haar hoofd en vroeg:
'Zei u iets, meneer Norod?'
'Koffie?' Vroeg Norod weer.
'Thee alstublieft,' gaf Shira ten antwoord en zette de koptelefoon alweer op.
In het kleine keukentje, naast het kantoortje van Hether, maakte Norod een kop thee en een kop koffie, liep er mee terug naar zijn kamer en zette de kop thee op het bureau van Shira.
'Earl Gray, lekker,' zei ze.
Haar hand zocht en vond het kopje. Vanachter zijn bureau keek Norod weer toe. Hij zag hoe ze lang roerde. Daarna likte ze zorgvuldig het lepeltje af. Eerst de holle kant, dan de bolle. Een soort vreemde melancholie overviel Norod. Daar zat hij nu te staren naar een, naar alle waarschijnlijkheid in Engeland geboren vrouw, maar wel met duidelijk Indiase trekken. Een mooie vrouw van een jaar of 38, blind en toch tikte ze vele malen sneller dan hij.

Er waren al een paar uur verstreken en hij had nog niets gedaan dan staren en een kop koffie gehaald. Maar even naar buiten. Een frisse neus halen. Zo ver kwam het niet. Hether kwam binnen en vertelde hem dat de baas hem wenste te spreken.
'Eindelijk wat actie,' verzuchtte Norod.
Toen de baas hem verwelkomde met de woorden: 'Daar is mijn beste detective,' verdween onmiddellijk de dufheid uit zijn hoofd en keerde zijn scherpe geest terug. De baas die hem vriendelijk behandelde; daar stak ongetwijfeld iets achter, vermoedde hij.
'Je weet,' begon de baas, 'in het Britse Rijk ging de zon vroeger nooit onder. Die tijden zijn voorbij. Toch zijn er op deze aardkloot nog enkele stipjes waar wij het nog voor het zeggen hebben. Rawanowa is zo'n stipje. Een klein eiland in de Stille Oceaan. Er wonen naar schatting maar ongeveer 400 mensen, die echter wel Brits onderdaan zijn. Het is een reeds lang vergeten eiland waar de Britse overheid zich eigenlijk nooit mee bemoeid heeft. De laatste jaren komen er vreemde berichten uit de regio die we lange tijd naast ons neergelegd hebben. Onbelangrijk, vond de overheid. Ongeveer een half jaar geleden is er iemand in de buurt van dit eiland verdwenen. Een zoon van een Australisch parlementslid. Er deden al meer verhalen over verdwijningen de ronde, maar er is nooit serieus aandacht aan besteed. Nu kan de Britse regering er niet langer onderuit en jij gaat daar maar eens kijken.'
Norod kreeg het gevoel dat hij de laatste tijd steeds meer gebruikt werd voor wat vage en vooral geheimzinnige klusjes waar de regering mee in haar maag zat, maar afreizen naar een eilandje in de Stille Oceaan leek hem niet verkeerd.
'Bij Hether liggen de papieren en ze is nu bezig een afspraak te maken voor je inentingen. Goede reis,' besloot de baas.
Dat van de inentingen beviel Norod wat minder. Hij was niet zo bang uitgevallen, maar van naalden in zijn lijf moest hij niets hebben. Hether deelde hem mee dat hij terstond malariapillen moest slikken en de volgende dag terecht kon voor prikken tegen cholera, tyfus, gele koorts en hepatitis. Over een week kon hij vertrekken.

Met een kop koffie en een kop thee ging Norod terug naar zijn kamer. Shira hoorde hem nu wel binnenkomen. Ze zat te lezen. Haar vingers gingen van links naar rechts over een brailleregel die aan haar toetsenbord was verbonden. 'Even kijken of ik tikfouten gemaakt heb,' verklaarde ze ongevraagd.

De week ging ongemerkt voorbij. Norod sprak zijn proces verbaal in. Shira zette het op de computer. Ze ging en kwam met haar hond, bleef Norod meneer Norod noemen en hem intrigeren. Wel veranderden de nachtmerries van Norod in niet onaangename dromen over Shira.

Na een schier oneindige vlucht kwam de detective in Australië aan. Met een klein vliegtuig naar een eiland met een landingsstrip, op enkele tientallen kilometers van Rawanowa. Per boot naar een eilandje nog dichterbij. Naar Rawanowa ging geen boot. Hij was nu tot op ongeveer 50 kilometer genaderd, maar hier dreigde zijn reis te eindigen. Hij was in het zicht van de haven gestrand. Niemand wilde hem naar Rawanowa brengen. Zodra hij de naam uitsprak verstarde de toch zo vriendelijke eilandbewoners en wendden ze zich van hem af. Pogingen desnoods een boot te huren waren eveneens tevergeefs. Er was meer aan de hand dan dat uit het dossier van de baas gebleken was, moest Norod constateren. Er was angst om ook maar in de buurt van Rawanowa te komen.

Dagen zocht Norod naar een mogelijkheid om het water dat hem nog scheidde van zijn einddoel te overbruggen. Al een week verbleef hij nu op het eiland, weliswaar onder heerlijke tropische omstandigheden, maar daar was hij niet voor gekomen. Wat mismoedig zat hij, met als troost een biertje, uit te kijken over zee waar de zon als een oranjerode bol langzaam in verdween. Met een wat sloffende tred kwamen twee mannen in zijn richting gelopen. Een ouder en een wat jongere man. Overduidelijk lokale vissers. Ze gingen naast hem zitten. Ieder aan een kant. Er werd gezwegen. Door zijn gemoedstoestand voelde Norod zich niet geroepen de stilte te verbreken. De zon was nu geheel onder de horizon verdwenen en de duisternis, zoals in de tropen, snel gevallen. De oude visser schraapte zijn keel en de jongere ging even verzitten. Het zwijgen duurde voort. Na enige tijd begon de oudere toch te spreken.
'U wilt naar Rawanowa, nietwaar?'
Geïrriteerd antwoordde Norod: 'Dat weet iedereen op dit eiland.'
Onverstoorbaar ging de visser verder: 'Ik kan u tot op vijf kilometer van het eiland brengen.'
Norod keek even opzij naar de visser en zei: 'Moet ik het laatste stuk dan zwemmen?'
'Nee, we nemen een kano mee. Daarmee kunt u het laatste stuk afleggen.'
Aantrekkelijk vond Norod het voorstel niet, maar wat moest hij? Ze spraken af de volgende dag om acht uur 's avonds te vertrekken. De tocht zou ongeveer tien uur duren.
Nu nam de jongere het woord en deelde Norod mee dat hij honderd Amerikaanse dollar voor de overtocht moest meebrengen en nog eens honderd dollar voor de kano.
'Honderd dollar voor kanohuur?' Vroeg Norod wat verbaasd.
'Nee,' antwoordde de jongere, 'u bent dan eigenaar van de kano.'
'Maar wat moet ik met een kano? Ik breng hem toch weer terug?'
Beide mannen gingen staan, terwijl de oudere zei: 'U komt niet terug'.
Ze liepen gezamenlijk weg van Norod, deze verbaasd achterlatend. 'Niet terug, niet terug,' mompelde Norod. 'Wat een onzin. Ze vreten me toch niet op daar.' Ook hij stond op en besloot maar eens zijn bed op te zoeken; het zou morgen een lange dag worden.

De volgende dag kocht hij nog een klein rugzakje om wat scheerspullen en kleding mee te nemen en toog tegen achten naar het haventje. De vissers waren snel gevonden. Het vissersbootje was niet langer dan een meter of acht, met een piepklein stuurhuisje en onder een metalen, roestige kap een dieselmotor. Achter het bootje hing, aan een wat rafelig touw, de kano. Deze stond vol water en zag er niet erg betrouwbaar uit. Er werd eerst afgerekend, alvorens de jongere het dieseltje met een slinger aan het hoesten bracht. Met wat gekraak schakelde de oudere de keerkoppeling in en al tuffend gleed het bootje de haven uit, een immens donker gat in. Norod wrong zich naast de oudere in het stuurhuisje en zag hoe deze, gezeten op een wankel krukje, met zijn blote voeten aan het stuurwieltje draaide. Er was geen kompas en Norod vroeg met enige verbazing in zijn stem hoe er koers gehouden kon worden. De oudere wees op een spiegeltje dat voor hem stond. Hij legde uit:
'Als ik het licht van het havenhoofd in het spiegeltje houd, lig ik precies op koers en over een paar uur kunnen we de vuren van Rawanowa zien.'
'De vuren?' Vroeg Norod weer.
'Ja,' vertelde de oudere verder, 'op Rawanowa wordt 's nachts het land bewerkt. Om wat te kunnen zien stoken ze vuren. Wij noemen ze de nachtboeren.'
Norod bedacht dat hij op weg was naar een wel heel eigenaardig stukje Brits koninkrijk.

De jongere zat op het voorplechtje waar hij af en toe even vanaf kwam om met een leeg conservenblikje wat water uit het bootje te hozen. Een paar uur later tikte de oudere Norod op de schouder en wees recht vooruit. Aan de horizon pinkelde wat lichtjes in de duisternis. De vuren van Rawanowa. Merkbaar begon de spanning aan boord van het kleine bootje op te lopen. Voor Norod het naderen van zijn doel, maar de spanning bij de jongere en de oudere visser leek door angst veroorzaakt te worden. Steeds duidelijker werden de vuren zichtbaar, al waren ze nog te ver weg om ook de nachtboeren gewaar te worden. De oudere stapte uit het stuurhuisje en riep iets naar de jongere, die opstond, de metalen kap opende en de diesel tot zwijgen bracht. Na het urenlang gehoest en gepuf van de diesel was het nu doodstil. De kano werd aan het touw langszij getrokken en een uitnodigend gebaar naar Norod gemaakt. Aangezien de kano vol water stond greep Norod naar het conservenblikje om het water er uit te hozen.
'Een dollar,' klonk de stem van de jongere.
Norod betaalde, al had hij die knul liever een draai om zijn oren verkocht.
Na het leeghozen klom hij voorzichtig in de wankele kano en werd hem een paddel aangereikt die hij zowaar niet hoefde betalen.
Hij was nog geen vijf meter van het vissersbootje verwijderd toen de diesel weer gestart werd en het bootje rechtsomkeert maakte. Langzaam stierf het geluid van de diesel weg en dreef Norod alleen in de stilte.

Na een poosje kreeg hij de slag van het paddelen te pakken en voer hij op Rawanowa af. De zon was inmiddels boven de kim gerezen en Norod kom nu het eiland Rawanowa door de zon overgoten zien liggen. Het bestond uit een hoge rotspartij met aan de voet daarvan een strook groen begroeid land en een klein wit strandje. Naderbij gekomen zag hij een paar kinderen spelen aan de vloedlijn en half op het strand het wrak van een landingsvaartuig uit de Tweede Wereldoorlog. De kinderen kregen hem al spoedig in de gaten maar zwaaiden of schreeuwden niet naar hem. Toen de kano op het zandstrand aanlandde kwamen de kinderen zwijgend om hem heen staan. Ze hadden een vrij lichte huidskleur, terwijl sommigen zelfs blauwe ogen hadden. Plotseling begon één van hen in vloeiend Engels met een sterk Amerikaans accent, vragen te stellen. Wie hij was en waar hij vandaan kwam. Voorzichtig geworden door alle verhalen die Norod over het eiland gehoord had antwoordde hij met de wedervraag hem naar het eilandhoofd te brengen. Met de kinderen zwijgend om hem heen vertrokken ze van het strand naar het dorpje. Eerst kwamen ze langs een soort boothuis met een helling van boomstammetjes. Het zag er allemaal zeer onderhouden en verzorgd uit. Toch had het iets spookachtigs. De zwijgende kinderen en het ontbreken van enig ander volk kwam onwerkelijk over. Het dorpje, met huisjes van leem met een dak van gedroogd gras, werd doorsneden door een klein kanaal met sluisjes en zijkanaaltjes. Er stond echter geen water in. Norod vroeg de kinderen waarom er geen water in het kanaal stond. De reactie was eigenaardig. De kinderen legden hun wijsvinger op de mond en zeiden zachtjes: 'ssst.' Nu pas merkte Norod op dat alle deuren en luiken voor de ramen van de huisjes gesloten waren. 'Nachtboeren', schoot het door hem heen. 'Natuurlijk al die mensen slapen nu.' Ze kwamen bij een wat groter huis waarvan de deur wel openstond. Op de waranda zat een man in een schommelstoel. Schuin achter hem stond een vrouw die hem bij het zien van Norod iets toefluisterde. De kinderen bleven op eerbiedige afstand, terwijl Norod de waranda opliep. De man in de schommelstoel stak zijn hand uit, maar niet direct in de richting van Norod. Door zijn ervaringen met Shira zag Norod het onmiddellijk: De man had blauwe ogen, maar de pupil was niet zwart, maar wit. Hij moest vrijwel blind zijn vanwege een vergevorderde staar.
'Richard Staub,' stelde de man zich voor. Hij maakte een gebaar en de vrouw liep naar binnen om een stoel voor Norod te halen. Nog voor hij was gaan zitten waren er twee krachtig uitziende jonge mannen verschenen die post hadden gevat vlak voor de waranda. Het onaangename gevoel over dit eiland versterkte zich. De vrouw was inmiddels weer naar binnen gegaan en kwam terug met een blikje limonade dat ze voor Norod neerzette. Australische limonade constateerde deze. Staub begon met wat zachte stem te vertellen dat hij al meer dan vijftig jaar op dit eiland woonde en Amerikaan van geboorte was. 'Ik heb dit eiland gemaakt tot wat het is,' ging hij trots verder. 'Kijk om je heen, allemaal gezonde jonge mensen, weldoorvoed en gelukkig.' Of dat laatste zo was betwijfelde Norod eerlijk gezegd. Maar Staub ging trots verder:
'Toen ik hier kwam, heerste er heel veel malaria, was er cholera en werd er honger geleden. Nu is dat alles verdwenen en wonen er vierhonderdnegentien gezonde mensen.'
Hij pauzeerde even, als moest hij op adem komen.
'Vierhonderdnegentien?' Herhaalde Norod.
'Ja, al dertig jaar vierhonderdnegentien,' sprak Staub weer.
'Hoe blijft dat zo precies gelijk?' Vroeg Norod. Staub gaf geen antwoord, maar gebaarde dat hij moe was en het gesprek als beëindigd beschouwde. De twee jonge mannen namen Norod mee naar een huisje en wezen hem een kamer met een bed. Op zachte toon vertelden ze hem, alweer in vloeiend engels met het Amerikaanse accent, dat hij gaan en staan mocht waar hij wilde, zolang hij voor twee uur 's middags maar geen lawaai maakte en dat zij hem altijd zouden vergezellen. Norod besloot van deze gelegenheid gebruik te maken en verkende, vergezeld door de twee mannen, het dorp. Op een klein pleintje stond een grote houten kuip met een doorsnede van ongeveer twee meter. Op de vraag waarvoor deze was kwam geen antwoord, slechts het bekende gebaar met de wijsvinger op de mond. Ook de toegang tot het boothuis werd niet geweigerd. Er bevond zich een aluminium vletje, geschilderd in legergroen. Tegen de wand stond een nog vrij nieuwe buitenboordmotor. In een kastje vond hij wat zeekaarten en een handkompas. De twee mannen hadden geen enkel bezwaar tegen zijn nieuwsgierigheid.
Het liep nu tegen tweeën en langzaam kwam het dorp tot leven. Er kwamen mensen uit de huisjes en er werd gekookt, hetgeen aan de diverse geuren te merken was. Opvallend was dat de bevolking bestond uit relatief jonge mensen met een voor deze streken lichte huidskleur. Bovendien sprak iedereen Engels met Amerikaans accent. Kinderen waren er nauwelijks. Niet meer dan het handjevol dat Norod al op het strand ontmoet had. De stemming was wat gelaten, doch vriendelijkheid jegens elkaar overheerste. Er werd Norod een eenvoudige, maar smakelijke maaltijd aangeboden vergezeld door lokaal gebrouwen bier. Aangezien er verder niets te beleven viel en Norod toch wel nieuwsgierig was naar het vervolg van het verhaal door Richard Staub, ging hij in de richting van diens huis. Staub zat weer in zijn schommelstoel op de waranda. Het krukje werd weer neergezet en Staub ging verder:
'In 1944 studeerde ik voor arts aan de universiteit en werd veel gepest met mijn Duitse naam. Om te bewijzen dat ik een echte Amerikaan was meldde ik mij als vrijwilliger. Ik kwam als luitenant onder bevel van McArtur in de slag om de Pacific. Een volslagen gek die McArthur. Zijn middeleeuwse manier van oorlog voeren, met het beruchte island-hopping, heeft vele duizenden Amerikaanse soldaten nodeloos het leven gekost. Op zekere dag werden we met ons landingsvaartuig beschoten door Japanse vliegtuigen. Alleen ik heb het overleefd. In een vlaag van angst ben ik gaan varen totdat ik op dit eiland aankwam. Er woonden hier maar ongeveer tweehonderd mensen. Het was een hel. Er heerste ziekten, maar vooral malaria. Vrijwel iedereen, mannen, vrouwen en kinderen, had malaria.'
Staub zweeg en zijn gedachten leken terug te gaan naar die tijd. Na een poosje ging hij verder: 'Ik was tweeëntwintig, had al een paar jaar medicijnen gestudeerd en wist dus waar malaria vandaan kwam. Het bleek dat er grote poelen waren aangelegd, waarin voorraden water werden bewaard. De reden hiervoor was dat de beek alleen 's nachts water bevatte, terwijl ze overdag water nodig hadden voor de gewassen. Die poelen waren vergeven van de larven, malariamuglarven. Het eerste wat ik gedaan heb is met de dieselolie, die nog in het landingsvaartuig zat, de poelen overgieten. Het protest was hevig, maar na veertien dagen was er geen mug meer te bekennen hier. Met spullen uit de verbanddoos van het landingsvaartuig kon ik hier en daar wat verlichting brengen. Langzamerhand werd ik op een voetstuk gezet.'
'Mijn kano,' riep Norod plotseling, terwijl hij opveerde van zijn krukje. Langs de waranda liepen een paar mannen met stukken van de kano. Norod wilde er op afstappen, maar zijn bewakers die rustig voor de waranda stonden hielden hem tegen. Staub, die het rumoer wel hoorde, maar niet zag, riep: 'Kom toch zitten. Die kano heb je niet meer nodig.'
Weer gezeten vroeg Norod: 'Wat bedoelt u, niet nodig?'
Staub glimlachte en zei. 'Die kano dient als brandhout voor een vuur vannacht. Er is al een licht tekort aan brandhout; dus jouw kano komt goed uit. Bovendien, een reis naar Rawanowa is altijd een enkele reis.'
De woorden van de vissers kregen nu toch wel een betekenis voor Norod. 'U komt niet terug,' hadden ze immers gezegd. Het klamme zweet brak hem uit.
'Waar was ik?' Ging Staub verder. 'O ja, ik hielp de mensen met de verbanddoos. Ik kon wat wonden verzorgen en wat pijnstillers uitdelen.'
Norod had zich hervonden en stelde de vraag die hij al zo lang wilde stellen: 'Hoe komt het dat er alleen 's nachts water in de beek is?'
Staub grinnikte hoorbaar en zei: 'Kijk, dat water komt hoog uit de bergen hierachter.' Hij wees met zijn rechterhand in de richting van de bergen die steil oprezen vlak achter het dorp. 'In die bergen is een waterval, een hoge waterval van wel tachtig meter hoog. Er komt niet zo veel water naar beneden, maar voldoende voor het bevloeien van de akkers. Omdat de waterval zo hoog is verspreidt het water zich gedurende de val. Overdag laat de zon de druppeltjes verdampen en komt het water niet eens op de grond. Als de zon weg is verdampt het niet en bereikt het water wel de bodem en vloeit het via een spleet in de rotsen hier naar het dorp. Hoe het komt dat er alleen 's nachts water is, snappen de simpele zielen hier niet en ik zal ze ook niet wijzer maken,' grinnikte Staub. 'Ze denken dat ik dat zo bepaald heb'.
Norod wilde de volgende vraag die hem op de lippen brandde stellen, maar Staub gebaarde dat hij moe was en noodgedwongen besloot Norod nog maar eens het dorp te verkennen.

Tegen zonsondergang liep hij stroomopwaarts de beek langs en kwam bij de spleet waarover Staub gesproken had. Al traag begon het water uit de spleet te druppen. Hoe verder de zon zakte, hoe meer water er kwam. Eenmaal donker stroomde er flink water uit de spleet en in het beekje dat iets verderop overging in het kanaal dat door het dorp liep. In het dorp was het nu druk geworden. Mannen waren bezig het water via de sluisjes en schotten naar de velden te leiden. Vrouwen deden de was en op de naburige velden brandden al de eerste vuren en werd gewerkt. Het begon Norod nu toch wel te irriteren dat zijn twee bewakers hem geen moment uit het oog verloren, ook al legden ze hem geen strobreed in de weg. Wellicht kwam het ook, doordat hij een beetje chagrijnig geworden was vanwege het feit dat zijn sigaretten op waren. In zijn rechterzak voelde hij nog wel de aansteker, maar het pakje sigaretten in de linkerzak was er niet.
Bijna ongemerkt en waarschijnlijk ingegeven door de vele onbeantwoorde vragen, was Norod toch weer aangeland bij het huis van Staub. Deze zat, nu vergezeld van een meisje, nog steeds op de waranda. Hij was niet eens verbaasd dat Norod er al weer was. De eerste vraag die Norod op hem afvuurde was: 'Waar zijn de ouderen en de kinderen?'
Staub kneep zijn ogen iets toe en trok een ernstig gezicht. 'Er zijn geen ouderen en maar weinig kinderen,' begon hij. Bedachtzaam ging hij verder: 'Dit eiland kan vierhonderdnegentien monden voeden; niet meer. Dat heb ik zorgvuldig uitgerekend. Dat aantal eilandbewoners is al meer dan twintig jaar gelijk gebleven. Als er een kind geboren wordt moet er iemand sterven. Wie dat zal zijn laat ik aan de bevolking over. Het kan de pasgeborene zijn, één der ouders van het kind, de oudste inwoner of de minst sympathieke. Soms is de dood vrijwillig, soms gedwongen. Het aantal van vierhonderdnegentien moet gehandhaafd worden. U begrijpt dat niet geheel gezonde kinderen geen kans maken. Ook volwassenen die een gebrek krijgen en minder van nut kunnen zijn voor de gemeenschap, zullen sneller geofferd worden.' Hier zweeg Staub even, alsof hij zijn woorden wilde laten inzinken. 'Begrijp me goed, Norod,' ging hij verder. 'Ik heb dit eiland veranderd van een ellendig oord tot een paradijs. Ik heb gezondheid gebracht en ze het Engels geleerd. Goede huizen leren bouwen en beschaving bijgebracht.'
Norod wilde wel uitschreeuwen dat hij iets anders onder beschaving verstond, maar beet op zijn lip. Hij wilde nu eerst alles weten. Het scheen of Staub nu ook alles wilde vertellen. Hij vertelde door.
'In de eerste jaren dat ik hier was, kwam er nog wel eens een ambtenaar van de Britse regering. Ik hield me dan schuil. Ik ben tenslotte destijds gedeserteerd. Die ambtenaren kwamen nooit verder dan het strand. De reputatie van Rawanowa als malaria-eiland was bekend. Die schijterige lui durfden eenvoudig niet verder te komen. In hun rapporten schreven ze waarschijnlijk dat alles hier goed ging en dat er niets te melden viel. De laatste vijftien jaar hebben we niemand meer gezien. Nou ja, geen ambtenaren meer. Een enkele keer is er nog wel eens een verdwaalde visser aangekomen en een half jaar geleden nog een Australische jongen met zijn zeilbootje. Dat was wel leuk. Hij had een grote voorraad etenswaar bij zich en een mooie buitenboordmotor. Zulke mensen zijn welkom. Deze gemeenschap heeft zo af en toe behoefte aan nieuw bloed, anders krijg je te veel inteelt.'
Nu kon Norod het toch niet laten zijn mond open te doen en vroeg op haastige toon: 'Maar waar zijn die mensen dan?'
Staub gebaarde dat hij rustig moest blijven en vertelde verder: 'Die mensen, zoals jij ze noemt, leven niet meer. Zij hebben hun werk, als je dat zo wilt verwoorden, gedaan.' Er kwam een grijns op zijn gezicht. 'Is het niet mooi je laatste dagen te slijten in een paradijs als dit, terwijl je aangespoord wordt mooie jonge meisjes te bevruchten?'
Staub wees op het meisje dat naast hem op de grond zat en zei: 'Dit meisje, ze heet Ellis, had ik voor jou gedacht. Neem haar mee naar je huisje. Ik zie je morgen weer.' Het bekende gebaar dat hij moe was werd weer door Staub gemaakt. Norod stond op en met de twee bewakers en het meisje in zijn kielzog liep hij naar zijn huisje. De bewakers bleven buiten, Ellis volgde hem naar binnen. Ze was jong, niet ouder dan een jaar of veertien, vijftien, schatte hij. Hij peinsde er niet over iets met dat kind te willen en zei haar te gaan slapen op het bed. Hij zou de situatie zitten overdenken in een stoel.

Het was duidelijk. Staub had hier alle macht, zelfs over hem. Hij moest hier weg, maar hoe? Zijn kano was verbrand. Bovendien zouden zijn bewakers, die hem geen moment uit het oog verloren, hem de kans niet geven te ontsnappen. Al vroeg in de ochtend werd hij stijf, door het slapen in een stoel, wakker. 'Ik ben nummer vierhonderdtwintig,' schoot hem als eerste door het hoofd. Het was al schemerig en de nachtboeren keerden terug van de velden om te gaan slapen. Het meisje was verdwenen. De schuiven in het kanaaltje werden opengezet en het water stroomde in zee. Terwijl de zon rees, droogde de waterstroom op. Waarom, wist Norod inmiddels. Na wat fruit als ontbijt werd Norod weer richting Staub getrokken. Hij wilde nog meer weten, al was de waarheid nog zo afschuwelijk.
Staub verwelkomde hem hartelijk en vroeg hem vervolgens op een wat plagerige toon of Ellis hem niet bevallen was. 'Je moet je werk wel doen, hoor! Anders hebben we niets aan je,' voegde hij er aan toe. 'Ik zal je vanavond een ander meisje laten sturen.'
Norod sloeg er geen acht op, ging zitten en stelde meteen zijn eerste vraag: 'Waar liggen de omgebrachte mensen begraven? Ik heb geen begraafplaats kunnen ontdekken en hoe komen ze om het leven? Is het moord of zelfmoord?.'
Er kwam een frons in het voorhoofd van Staub. 'Je gebruikt beladen woorden, Norod,' begon hij. 'Je eerste vraag is eenvoudig te beantwoorden. Wij kunnen ons hier geen verkwisting veroorloven. De doden worden in de composthoop begraven. Bemesting van de velden is belangrijk. Het offeren, of, zoals ik het liever noem, het opofferen van de mensen gebeurt op het pleintje. Je hebt de grote houten kuip wel zien staan, neem ik aan. Die wordt gevuld met water en daarin worden de mensen die opgeofferd moeten worden verdronken. Een snelle, pijnloze dood.'
Norod voelde zijn maag draaien. Het was niet zozeer de gedachten dat hier mensen vermoord werden, maar de ijskoude manier waarop Staub zijn relaas deed, die hem onpasselijk maakte. De gedachte dat hij, indien zijn 'werk' voltooid zou zijn, verdronken zou worden in de kuip, was ook al geen aantrekkelijk vooruitzicht. Hoe lang had hij nog te leven? Tot de eerste bevruchting een feit was? Tot de geboorte van het eerste kind? Hij keek naar Staub. Deze zat ontspannen te schommelen in zijn schommelstoel. Zijn vrouwelijke bediende was binnen. Zijn twee bewakers zaten wat te praten voor de waranda. De hand van Norod gleed in zijn rechter broekzak. Hij voelde de aansteker, draaide het vlamregelwieltje naar links tot het niet verder kon. De vlam stond nu op zijn hoogst. Langzaam trok hij zijn hand uit de broekzak, met in zijn gesloten vuist de aansteker. Hij ging langzaam staan zodat Staub het niet zou merken. Zijn rechterhand, met de aansteker ging omhoog tot tegen het kurkdroge grasdak. Hij knipte de aansteker aan en onmiddellijk vatte het dak vlam. Binnen enkele seconden stond het huisje in lichterlaaie. Er brak paniek uit. De twee bewakers renden het dorp in, bonsden op deuren en riepen voortdurend: 'Brand, brand!' Mensen kwamen uit hun huizen met kruiken en pannen. Ze renden richting zee. In het dorp was geen water, het kanaal stond droog. De vrees van Staub voor stilstaand water keerde zich nu tegen hem. Met brand in zijn paradijs had hij kennelijk geen rekening gehouden. De afstand van het dorp naar de zee was te groot. Spoedig sloegen de vlammen over naar andere huisjes en nam de paniek toe. In deze paniek wist Norod zich uit de voeten te maken en kon hij ongemerkt het boothuis binnengaan. Hij pakte het kompas en wat kaarten uit de lade. Legde de buitenboordmotor in de vlet en opende de deur. De eilandbewoners vulden nog steeds pannen en kruiken met water die ze zo snel ze konden naar het brandende dorp brachten. Niemand had oog voor Norod. Deze duwde de vlet naar buiten en liet hem de helling afglijden over de boomstammetjes het water in. Hij sprong er in en paddelde met zijn handen - er waren geen roeispanen - weg.
Eenmaal een honderd meter van het strand verwijderd, monteerde hij de buitenboordmotor aan de spiegel van de vlet. Een ruk aan het startkoord en de motor sloeg onmiddellijk aan. Zijn eerste gedachte was zo ver mogelijk van Rawanowa te geraken. Hij keek nog wel even om en zag grote rookwolken opstijgen vanaf de plaats waar zich het dorp bevond. Zo goed en zo kwaad het met zijn gebrekkige kennis over de zeevaart ging, zette hij met behulp van de kaarten een koers uit. 'Zo, en nu maar varen en zien hoe ver we komen,' sprak hij zichzelf moed in. Van de heenreis wist hij nog dat na ongeveer een uur of vier varen zijn bestemming in zicht zou komen, als er tenminste voldoende benzine in de buitenboordmotor zat. Inderdaad kwam na vierenhalf uur zijn einddoel in zicht. De vreugde was van korte duur. Nauwelijks zag hij het visserseiland of de motor gaf pruttelend de geest. Er zat niets anders op dan te wachten of iemand hem zou opmerken. Norod had nu de tijd om na te denken. Hij was aan Staub ontsnapt. Zou hij nog leven, of zou hij omgekomen zijn bij de brand? Zijn spel was in elk geval uitgespeeld. Zodra er de gelegenheid voor was zou Norod de autoriteiten op de hoogte brengen van de slavenhouderij op Rawanowa.
Zijn gedachten gingen uit naar kantoor, naar Shira. Zij zou zijn proces-verbaal uittypen en hij zou met zijn handen onder zijn kin toekijken. Zou er enige emotie van haar gezicht te lezen zijn?

Er klonk bekend gepuf en gehoest van een dieselmotor en toen Norod opkeek, zag hij het vissersbootje dat hem naar Rawanowa gebracht had, naderbij komen. Eenmaal op gehoorafstand riep Norod: 'Willen jullie een mooi bootje kopen? Het kost maar tweehonderd dollar.'

***
terug naar de beginpagina van podium
terug naar de beginpagina van de website