De linie


door Martin Doorn

De Enkhuizen was een mooi schip, een ranke snelle fluit. (Een fluit is een zeilschip dat in de 17e eeuw veel gebruikt werd.) De fluit was op een Hoornse werf gebouwd, dus met liefde en vakmanschap. Ze lag als een meeuw op het water te deinen voor de kust van Texel. De bemanning voer, met de jol, af en aan met vaten water. Vrijwel elk schip dat een lange reis ondernam ging voor anker op de rede van Texel om hier water te halen. Het Texelse water bevatte veel ijzer, wat de houdbaarheid zeer ten goede kwam. De waterhalers vloekten en tierden en de stuurman moest dekselsgoed opletten dat er niemand de benen nam en in de duinen van Texel verdween. De meeste bemanningsleden waren geronseld in de kroegen van Amsterdam en hadden nog nooit zout water gezien. Zo ging dat maar al te vaak. Zeeman was geen populair beroep wegens de gevaren en de wetenschap dat slechts tweederde van de zeelui de thuishaven weer bereikte. Kwam je echter weer thuis dan was de gage, maar bovenal de besomming, het delen in de winst van de lading, goed voor enkele jaren goed leven. Toch waren de ontberingen en gevaren voor de meesten te groot om voor een tweede keer naar zee te gaan. Bovendien herinnerden de vele mannen met afgerukte vingers, afgezette benen en wrakkige ex-zeelui, die nog dagelijks leden onder de vreselijkste tropische ziekten, je er wel aan dat het zeemansleven niet zo romantisch was als het vanaf het havenhoofd leek. Het was dus elke keer weer moeilijk zeelui te krijgen die een lange reis wilden maken. Er bleven maar twee opties over.
De eerste was het ronselen van dronken ex-zeelui in de kroegen en als er geen ._ex-zeelui waren, dan maar gewone dronkaards. De tweede optie was het weeshuis. In elke haven stad, zoals Amsterdam, Hoorn, Medemblik en Enkhuizen, stonden grote weeshuizen, gefinancierd door de "Heren Zeventien" van de VOC,
(Verenigde Oost-Indische Compagnie), de " Heren Negentien" van de WIC (de West-Indische Compagnie) en de kerken. De vele wezen waren vrijwel altijd halfwezen wier vader op zee gebleven was en de moeder dus zonder geld en
inkomen niet meer voor de kinderen kon zorgen. De wezen kregen over het algemeen een vrij goede opleiding en het weeshuis was een kweekvijver voor toekomstige zeelui die het vaak tot stuurman of schipper schopten. De schipper van de Enkhuizen was zo'n halfwees die het als zeeman ver geschopt had. Als scheepsjongen begonnen, was hij langzaam opgeklommen tot schipper. Voor de VOC had hij vier reizen als schipper naar de Oost gemaakt. Hij had daar veel
geld aan overgehouden, had een prachtig huis laten bouwen in Hoorn en was in ruste gegaan. Schipper Riedijk, zoals hij heette, fungeerde nog wel als raadsman bij de scheepsbouw en zeilmakerij, maar wilde niet meer naar zee.
Totdat op een dag één van de Heren Negentien van de WIC bij hem op de
voorname stoep stond. De WIC zocht een bekwame schipper om een snelle reis naar Curaçao te maken. Riedijk, die tot nu toe alleen voor de VOC had gevaren en dan nog alleen op de Oost, was enigszins verbaasd dat hij gevraagd werd,
maar had beloofd het in overweging te nemen. Nu kruipt het zeemansbloed waar het niet gaan kan en Riedijk overtuigde zichzelf allengs meer van het idee dat zo'n reis naar Curaçao vrijwel zonder gevaar was. Zo kwam het dat Riedijk nu met zijn schip, de Enkhuizen, water lag te laden op de rede van Texel. Het ruim was maar gedeeltelijk gevuld en dan nog met lichte materialen, zoals dakpannen en hout voor een nieuw te bouwen landhuis op Curaçao. De retourlading was in feite het voornaamste doel van de reis. Zout voor de haringvisserij. Dit zout werd geleverd door de zoutpannen op Curaçao.

Nadat alle tonnetjes met water aan boord waren gebracht en verstouwd, hief de Enkhuizen het anker, werden de zeilen onder geschreeuw, getier en gevloek gehesen en legde zij zich gewillig op één oor en koerste zuidwaarts,
richting Het Kanaal. Er stond een gunstige wind en de bootsman en stuurlui konden de bemanning van diverse pluimage de eerste beginselen van het zeemanschap bijbrengen. Een enkeling had al eerder gevaren en deze lui werden
al spoedig als kwartiermeester ingeschakeld. Toen ze na enkele dagen Het Kanaal binnenliepen kon Riedijk tevreden vaststellen dat in ieder geval iedereen wist wat hem te doen stond. Schipper Riedijk besloot langs de kusten van West Europa en West Afrika naar het zuiden te varen. Daarna zou hij de Atlantische Oceaan pal west oversteken en op Curaçao aan koersen. Ter hoogte van de Canarische Eilanden schreef schipper Riedijk in zijn journaal dat ze
de koers verlegd hadden in westelijke richting. Het kostte Riedijk moeite het journaal goed bij te houden. Hij schreef met grote letters, omdat hij eigenlijk een bril nodig had om goed te kunnen zien wat hij opschreef. Zijn
wat gevorderde leeftijd was daar debet aan. Bovendien zag hij al jaren vrijwel niets met zijn rechteroog. Dit was een echte beroepshandicap die in deze tijd veelvuldig voorkwam. Door het zonnetje schieten met de jacobsstaf, waarbij je recht tegen de zon in moest kijken, verloren veel zeeofficieren het gezicht in
het rechteroog. De zon verbrandde eenvoudig het netvlies. Schipper Riedijk was niet ontevreden over het verloop van de reis tot nu toe. Er vielen slechts
vier doden te betreuren. Twee man waren van grote hoogte uit het want gevallen, één man was overboord gespoeld en één man was aan buikloop overleden.
De Enkhuizen sneed met een mooi snorretje voor de boeg gezwind door het water, voortgeduwd door de passaatwind. Nu echter wreekte zich de onervarenheid van schipper Riedijk zich in deze wateren. De Enkhuizen verlijerde te veel naar het zuiden en na een paar dagen viel de wind meer en meer weg en raakte de Enkhuizen in de gevreesde doldrums. Dit gebied werd gevreesd door zeelui. Men kon er weken drijven zonder een zuchtje wind met de brandende zon vrijwel loodrecht boven het schip. De Enkhuizen was in een moeilijke positie verzeild geraakt, doelloos drijvend in het midden van de Oceaan. De zeilen hingen bewegingloos slap langs de ra's, de fiere Hollandse vlag bewegingloos langs de
vlaggenstok. Toch maakte schipper Riedijk zich nog geen zorgen. Hij had van dit fenomeen gehoord, maar vertrouwde op zijn goede gesternte; dat had hem nog nooit in de steek gelaten. De bemanning vond het de eerste dagen ook wel best. Eindelijk even rust na het weken achtereen gezeul met de zeilen, het reven en verzetten. Allengs sloeg echter de verveling toe, het dek was al zo vaak geschrobd dat het spierwit in de zon lag te blinken. Er braken kleine schermutselingen uit. Kleine irritaties over speelverlies bij kaarten of
dobbelen werden kracht bijgezet met de vuisten. Schipper Riedijk besloot de kaarten en dobbelstenen in te nemen en verbood elke vorm van weddenschap. Om de verveling een halt toe te roepen liet hij de jol te water. Deze zonk
echter meteen. De jol bleef alleen drijven omdat hij van hout was, wat tevens de oorzaak van het zinken was. De naden tussen de huidplanken waren door de droogte en de hitten open gaan staan en zodoende liep de jol vol water. Twee dagen duurde het totdat het hout weer voldoende water had opgenomen en was gaan uitzetten zodat de planken weer vrijwel naadloos aansloten en het water uit de jol gehoosd kon worden. In groepjes van acht man en een stuurman werd de jol bemand. Met een touw werd de spiegel van de jol verbonden met de steven van de Enkhuizen. Dagen achtereen zaten de mannen te roeien. Dat de Enkhuizen niet of nauwelijks van haar plaats zou komen, al roeiden de mannen nog zo hard, wist schipper Riedijk ook wel, maar het was effectief tegen de verveling en het ruziemaken. Drie weken duurde de windstilte nu al en de hitte werd steeds ondraaglijker. De mannen in de jol roeiden nog maar nauwelijks, hun handen vertoonde grote rauwe plekken waar eens blaren hadden gezeten. Lippen lieten kloven zien en korsten. Zeven man had schipper Riedijk al over boord moeten laten zetten, gestorven aan buikloop, zonnesteek of pure uitputting. Het drinkwater was niet meer dan een bruine drab die wemelde van de wormen. De zakken meel werden opgevreten door meelwormen en als je een zeekaak doormidden brak kwam de rode broodschimmel tevoorschijn. Het dek vertoonde grote bruine vlekken, veroorzaakt door de taan die door de hitte uit de zeilen droop. Af en toe hoorde men een droge krak, doordat er alweer een scheur in de drogende spanten van het schip sprong. Door de grote vraag naar schepen, wist schipper
Riedijk, werd er tegenwoordig te jong hout gebruikt dat nog niet genoeg gedroogd was. De gevaren hiervan ondervond schipper Riedijk nu in de buurt van de linie, zoals de evenaar genoemd werd. De railing op de campagne begon los te staan. De pen-en-gatverbindingen raakten los doordat het krimpende hout zelfs de lijm lostrok. De meeste zorgen echter baarde schipper Riedijk de scheepshuid. Als je over de railing hangend de scheepshuid aan de buitenkant bekeek, zag je lange zwarte strepen van boven naar beneden lopen. De pek waarmeede de huidplanken gebreeuwd waren droop er door de hitte uit. Zelfs de hennep was er hier en daar al uitgevallen. Vanuit het binnenste van het schip keek men door de kieren van de huid zo naar buiten. Zelfs de keilen waarmee de mast werd vastgezet en die met bruut geweld er in waren gedreven, kon je zonder moeite wegnemen.

Iedereen, ook zij die last hadden gehad van zeeziekte verlangde naar het zachtjes wiegen van het schip, met als slaapmuziek, het zachte, maar tevreden gekraak van de spanten. Schipper Riedijk verkeerde in twijfel. Een mooie stijve bries zou hem en zijn bemanning uit deze hel verlossen, maar aan de andere kant had het schip alle zeewaardigheid verloren en was het verworden tot een nauwelijks bijeengehouden hoop hout en touw. Een flinke wind zou het schip niet overleven. Het zou uiteengeslagen worden en een zeemansgraf voor eenieder zou het gevolg zijn. Nog een week langer in deze situatie zou echter hetzelfde gevolg hebben.

Waren de hygiënische omstandigheden al niet te best aan boord, daar kwam nu nog bij dat zelfs het allemanseind niet gebruikt kon worden. Het allemanseind, een dik stuk touw met een uitgeplozen uiteinde sleepte gewoonlijk door het
water en werd gebruikt om de kont af te vegen. Na gebruik werd het teruggeworpen in zee en door het langsschietende water keurig gereinigd. Nu het schip al weken stil in het water lag werd ook het allemanseind niet
gewassen. Het drabbige water was vrijwel op en alleen door het te mengen met de wijn die voor de officieren aan boord was kon eenieder genoeg vocht naar binnen krijgen. Met tegenzin had schipper Riedijk voor deze oplossing gekozen,
zich er terdege van bewust dat de alcohol een niet te onderschatten gevaar opleverde. Het alternatief was echter onmenselijk: een gedeelte van de bemanning laten verdorsten.

Het gevreesde gevolg liet niet lang op zich wachten. Op de drieëntwintigste dag klonk er geschreeuw vanuit het tussendek. Met clandestien gemaakte dobbelstenen waren de mannen toch weer aan het dobbelen geslagen. Er was
gezien de situatie weinig voor nodig om een ruzie te laten uitbreken, hetgeen ook nu weer was gebeurd. Aan dek verscheen een matroos met een bebloede kiel. Iemand had een mes getrokken en de ruzie op die manier willen beslechten. De
verwonding bleek niet erg, slechts een ondiepe steekwond in de bovenarm. De dader, Krijn Beemsterboer, werd hardhandig aan dek gesleurd en schipper Riedijk gewaarschuwd. Voor Krijn was het zinloos de steekpartij te ontkennen;
er waren te veel getuigen. Wederom stond schipper Riedijk voor een moeilijke beslissing. Kon hij de geldende straf voor messentrekkerij in deze omstandigheden opleggen? De gehele bemanning was danig verzwakt en eigenlijk
niet meer geheel aansprakelijk te houden voor hun daden. Maar de Wet der zee is streng, rechtvaardig en moet gehandhaafd worden. Krijn werd met zijn rug tegen de grote mast gezet. Zijn linkerhand werd ter hoogte van zijn oor
met de rug tegen de mast geplaatst. Twee matrozen hielden zijn onderarm stevig vast. De tweede stuurman nam het mes van Krijn van zijn riem, ging voor hem staan en wachtte op het bevel van schipper Riedijk. Deze schraapte zijn
keel en zei vervolgens met krachtige stem: "In Gods naam". Dit was het sein waarop de tweede stuurman had gewacht. Met kracht dreef hij het mes van Krijn door diens handpalm in de mast. Er ging gemompel door de toekijkende bemanning, maar Krijn gaf geen kik. Zo, met zijn hand door zijn eigen mes aan de mast
genageld moest hij 24 uur blijven staan. Zo luidde de Wet der Zee, wist eenieder. Slechts het slachtoffer had het recht het mes voor de 24 uur om waren te verwijderen. Gelukkig voor Krijn viel spoedig de nacht en werd hij
verlost van de brandende zon. Maar bij de geringste beweging die hij maakte schoot een vlammende pijn door zijn handpalm. Door deze slapeloze nacht was het dan ook Krijn die het het eerst opmerkte. Aan bakboordzijde kreeg de zee
een andere kleur. Een vaalbruine kleur. Langzaam dreef de Enkhuizen in de richting van het bruine water. De bootsman, die al eerder in deze contreien had verkeerd, wist de oorzaak van de verkleuring. Het was de uitstroom van de
Amazone, die grote hoeveelheden bruin, modderig, maar zoet water de oceaan in spuide. Dit fenomeen was merkbaar tot op meer dan honderd kilometer uit de kkust. Zoet water is lichter dan zout en bleef lange tijd aan de oppervlakte
voordat het zich langzaam vermengde met het zoute water van de oceaan. Toen de Enkhuizen het zoete water bereikte, zakte het schip enkele decimeters dieper in het water. Dit is het gevolg van de Wet van Archimedes. Doordat het schip
nu iets dieper in het water lag, kwamen de openstaande huidnaden onder water te liggen. Het water stroomde vrijelijk het schip binnen. In het begin was er nog de vrolijke opwinding van de scheepsmaten dat ze het zoete water met volle teugen konden drinken. Doch steeds dieper zakte de Enkhuizen in het water. Aan dek verschenen steeds meer ratten. Verjaagd uit hun schuilplaatsen onder in het schip door het binnenstromende water, kwamen ze naar boven. Uit angst voor de uitgelaten zeelui sprongen ze in blinde paniek over boord, een zekere verdrinkingsdood tegemoet. Na de eerste vreugde over het zoete water begon de ernst van de situatie nu langzaam door te dringen. Het schip zonk steeds meer weg in de oceaan. Alle hens werd nu ingezet om te hozen en te pompen. Ook Krijn werd bevrijd van de mast en een ieder probeerde uit alle macht het
schip leeg te hozen. Het was vergeefse moeite. Het water spoot nu door de openstaande huidnaden steeds harder naar binnen. Alleen het feit dat de lading voor een gedeelte uit hout bestond voorkwam dat de Enkhuizen in de
golven verdween. Met het dek nauwelijks boven water dreef de Enkhuizen totaal hulpeloos op de wijde oceaan. De bemanning moest nu dag en nacht aan dek bivakkeren. Immers, het schip stond volledig onder water. Schipper Riedijk
berekende dat het nog wel een week zou duren voordat de planken van de scheepshuid voldoende waren uitgezet om de naden weer te doen sluiten. Pas dan zou met het hozen begonnen kunnen worden en zou het schip wellicht nog te
redden zijn. Die tijd werd de schipper niet gegund.
Juist nu begon de wind, waar ze weken op hadden gewacht, op te steken. Het was niet eens een storm, zelfs geen harde wind, maar de Enkhuizen was zo verzwakt dat de kleine golven het schip langzaam geheel uit elkaar sloegen. De meeste
zeelui konden niet zwemmen, zodat zij na een enkele schreeuw om hulp in de golven verdwenen. Een enkeling had zich kunnen vastklampen aan een stuk wrakhout. Er klonk gevloek, een paar schreeuwden om hun moeder en een enkeling
bad. Hoewel het water op deze breedte niet koud is, schoten al spoedig de koude pijnscheuten door de kloten. De verzwakte mannenlijven verstijfden langzamerhand. Al spoedig moesten ze één voor één het stuk wrakhout loslaten
en verdwenen ze geruisloos in de diepte.

Krijn Beemsterboer had een stuk ra te pakken gekregen. Met het stuk touw dat zich nog aan de ra bevond, had hij zich vastgebonden. Ook hij raakte door de kou bewusteloos, maar bleef dankzij het touw drijven.

Een paar dagen later vonden een paar indianen Krijn op het strand van hun eilandje. Ze ontdeden hem van zijn riem en mes. Eén der indianen ontdekte de gouden oorring van Krijn en trok deze hardhandig uit de oorlel. De oorlel
scheurde uit en waarschijnlijk door de pijn ontwaakte Krijn uit zijn bewusteloosheid en sloeg hij de ogen op. Even schrokken de indianen, omdat ze gedacht hadden dat Krijn dood was. Doch onmiddellijk pakte één van hen het mes
van Krijn en sneed hem in één haal de keel door. Zo kwam ook de laatste overlevende van de Enkhuizen aan zijn einde.

Een half jaar later gingen de inschrijfboeken van de weeshuizen van Amsterdam, Hoorn en Enkhuizen weer regelmatig open. In de eerste kolom werd de inschrijfdatum van de nieuwe wees geschreven. In de tweede de geboortedatum.
In de derde de naam. In de vierde het geslacht. In de vijfde de oorzaak van verwezing. In die tijd werd er vaak geschreven: "Vader met de Enkhuizen gebleven".

***
terug naar de beginpagina van podium
terug naar de beginpagina van de website